ECLI:NL:CRVB:2005:AU1600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4764 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van blijvende WW-uitkering na ontslag zonder gegronde redenen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn WW-uitkering blijvend geheel werd geweigerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 augustus 2005 uitspraak gedaan. De zaak draait om de vraag of appellant terecht ontslag heeft genomen en of er gegronde redenen waren om de voortzetting van zijn dienstverband te eisen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant per 1 juni 2003 ontslag heeft genomen, terwijl er geen zodanige bezwaren waren dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd. De Raad heeft de feiten, zoals vastgesteld door de rechtbank, als uitgangspunt genomen voor zijn beoordeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de mededelingen van appellant en zijn leidinggevende, evenals de bevestiging van deze mededelingen, erop wijzen dat appellant zelf ontslag heeft genomen. Appellant heeft in hoger beroep geen bewijs geleverd dat zijn ontslag onterecht was of dat er redenen waren om zijn dienstverband voort te zetten. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in arbeidszaken en de verantwoordelijkheid van de werknemer om aan te tonen dat ontslag niet gerechtvaardigd was.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4764 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 15 juli 2004, nr. 04/69, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 27 mei 2005 heeft appellant de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 4 december 2003 terecht en op goede gronden het besluit van 18 september 2003 heeft gehandhaafd, bij welk besluit appellants WW-uitkering blijvend geheel is geweigerd omdat appellant per 1 juni 2003 ontslag heeft genomen terwijl er niet zodanige bezwaren waren dat de voortzetting van de dienstbetrekking in redelijkheid niet van appellant kon worden gevergd.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de feiten, waaronder de mededelingen op het door appellant ondertekende aanvraagformulier WW, de bevestiging van deze mededelingen door en namens appellant blijkens het verslag van de hoorzitting van
25 november 2003 en de telefonische mededelingen op 2 december 2003 van de voormalig leidinggevende van appellant, niet tot een andere conclusie kunnen voeren dan dat appellant ontslag heeft genomen. Wat appellant in hoger beroep en ter zitting van de Raad aan de orde heeft gesteld, kan niet tot een andere interpretatie van de feiten leiden. Appellant heeft voor zijn stelling geen enkel bewijs aangevoerd c.q. overlegd. Dit betekent derhalve tevens dat appellant op geen enkele wijze duidelijk heeft gemaakt waarom voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd.
De Raad kan zich derhalve volledig verenigen met hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.
BvW
287