de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 januari 2004, nr. AWB 02/2391, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en waar gedaagde in persoon is verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Gedaagde, geboren op 8 oktober 1943, was sinds 1980 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) Gak Nederland bv. Sedert maart 2000 ontvangt hij van zijn werkgever een zogenoemde non-activiteitsuitkering (hierna: nar-uitkering). Deze uitkering is gebaseerd op een tussen gedaagde en zijn werkgever gesloten non-activiteitsovereenkomst. Krachtens deze overeenkomst wordt, overeenkomstig de non-activiteitsregeling zoals neergelegd in het Sociaal Plan Gak Nederland bv, gedurende de periode van non-activiteit het dienstverband gehandhaafd onder opschorting van de daaruit voortvloeiende wederzijdse rechten en plichten. Voorts is in deze overeenkomst bepaald dat de non-activiteitsovereenkomst op het vroegst mogelijke tijdstip, waarop dat volgens de CAO mogelijk is, wordt omgezet in een overeenkomst inzake volledig vervroegd uittreden, volgens de op dat moment geldende regeling. De nar-uitkering wordt berekend, aangepast en uitbetaald conform de uitkering volgens de regeling “vrijwillig vervroegd uittreden”, als bedoeld in de CAO, hetgeen betekent dat die uitkering 70% van het brutoloon bedraagt en dat gedaagde tot 100% van zijn brutoloon mag bijverdienen.
1.2. Gedaagde is op 16 augustus 2000 voor 20 uur per week in dienst getreden bij Klima Thermo-Tech BV te Eindhoven. In verband met het aflopen van dat (tijdelijke) dienstverband per 16 februari 2002 heeft gedaagde bij appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 10 april 2002 is gedaagde meegedeeld dat hij met ingang van 18 februari 2002 recht heeft op WW-uitkering, maar dat de nar-uitkering volledig in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering, die daardoor op nihil is gesteld. Appellant heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW en de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen van
12 december 1991, Stcrt. 1991, 244 (hierna: de regeling Gelijkstelling), in het bijzonder artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van deze regeling. Appellant heeft het besluit van 10 april 2002, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 augustus 2002.
1.3. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, zulks met een bepaling over de vergoeding van het griffierecht. De rechtbank was, samengevat, van oordeel dat de nar-uitkering van gedaagde niet valt onder één van de drie in het eerste lid van artikel 34 van de WW genoemde soorten van inkomsten en evenmin onder één van de drie in artikel 1 van de regeling Gelijkstelling genoemde uitkeringen. Naar het oordeel van de rechtbank kan met name niet worden gezegd dat de nar-uitkering een VUT-uitkering zou zijn, ook al zijn de modaliteiten waaronder beide uitkeringen worden berekend en uitbetaald (goeddeels) gelijk. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat bij de nar-uitkering – anders dan bij de VUT-uitkering – het dienstverband blijft bestaan en de daaruit voortvloeiende wederzijdse verplichtingen worden opgeschort, zodat bezwaarlijk van ‘uittreding’ kan worden gesproken.
1.4. Blijkens het hoger beroepschrift is appellant inmiddels met de rechtbank, zij het op andere gronden, van oordeel dat de nar-uitkering niet kan worden beschouwd als een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling Gelijkstelling. Appellant is echter, anders dan de rechtbank, van mening dat de nar-uitkering wél onder artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de regeling Gelijkstelling valt.
1.5. Gedaagde heeft gesteld dat de nar-uitkering geen oudedagsvoorziening is, maar een afvloeiingsregeling in het kader van het toenmalige sociaal plan, en dus niet op de WW-uitkering in mindering kan worden gebracht.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW worden inkomsten wegens ouderdomspensioen op de uitkering geheel in mindering gebracht. In het achtste lid van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de regeling Gelijkstelling.
2.2. Artikel 1, eerste lid, van de regeling Gelijkstelling bepaalt dat voor de toepassing van artikel 34 van de WW met een ouderdomspensioen wordt gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW;
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.
2.3. Tussen partijen is thans nog in geschil of de nar-uitkering van gedaagde moet worden aangemerkt als een uitkering die is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening. Dat de nar-uitkering een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering betreft, is niet in geschil. Voor het antwoord op de vraag of de nar-uitkering is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening moet naar vaste jurisprudentie worden bezien of zij is verstrekt wegens het einde van het arbeidsleven.
2.4. Dienaangaande overweegt de Raad dat blijkens het Sociaal Plan Gak Neder-land bv de nar-regeling is getroffen voor medewerkers van 57,5 jaar of ouder die minder dan
4,5 jaar verwijderd zijn van de basis-vut- of pensioenleeftijd en voor medewerkers, zoals gedaagde, van 55 jaar of ouder die minder dan 7 jaar verwijderd zijn van basis-vut- of pensioenregeling en voor wie herplaatsing problematisch is. De regeling voorziet in een uitkering ten bedrage van 70% van het brutoloon. Gedaagde had op 31 maart 2000 de leeftijd van 56,5 jaar. Gedaagde is uitdrukkelijk met zijn werkgever overeengekomen dat de non-activiteitsovereenkomst op het vroegst mogelijke tijdstip, waarop dat volgens de CAO mogelijk is, wordt omgezet in een overeenkomst inzake volledig vervroegd uittreden. Gelet hierop zou het in strijd zijn met de realiteit om niet te spreken van een uitkering in verband met het einde van het arbeidsleven.
2.5. De Raad komt daarom tot het oordeel dat de nar-uitkering van gedaagde door appellant terecht is aangemerkt als een periodieke uitkering in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling Gelijkstelling, dat die uitkering derhalve terecht is gelijkgesteld met een ouderdomspensioen en terecht in mindering is gebracht op zijn WW-uitkering.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005.