ECLI:NL:CRVB:2005:AU1597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6393 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verlies aan arbeidsuren bij WW-uitkering na intrekking WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het verlies aan arbeidsuren van een appellant die een WW-uitkering ontving na de intrekking van zijn WAO-uitkering. Appellant ontving sinds 16 april 1996 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25-35%, maar is per 1 april 2000 gaan werken voor 32 uur per week. De verzekeringsarts heeft in december 2000 vastgesteld dat er geen urenbeperking meer nodig was, wat leidde tot de intrekking van de WAO-uitkering per 1 april 2000. Appellant werd per 1 april 2002 ontslagen in verband met een reorganisatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft vastgesteld dat het arbeidsurenverlies moet worden berekend op basis van het aantal uren dat de werknemer in de 26 weken voorafgaand aan het verlies gemiddeld per week heeft gewerkt. In de referteperiode van 1 oktober 2001 tot en met 31 maart 2002 heeft appellant 32 uur per week gewerkt, wat overeenkomt met 30,40 uur per week exclusief arbeidstijdverkorting. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om niet gewerkte uren gelijk te stellen met gewerkte uren, zoals door de rechtbank ook is geoordeeld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht het arbeidsurenverlies heeft vastgesteld op 30,40 uur per week. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. M.D.F. de Moor als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 augustus 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6393 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat te Weert, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 6 november 2003, reg.nr. 02/2381WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sprenkels voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant ontving sinds 16 april 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, gebaseerd op een urenbeperking van 8 uur per week. Appellant is per 1 april 2000 voor 32 uur per week gaan werken bij Van Den Ban Autobanden BV. De verzekeringsarts van gedaagde heeft in december 2000 geen urenbeperking meer vastgesteld. Gedaagde heeft daarop bij besluit van 20 december 2000 de WAO-uitkering van appellant per 1 april 2000 ingetrokken aangezien het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% was. Appellant is per 1 april 2002 in verband met een reorganisatie ontslagen.
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft gedaagde aan appellant een WW-uitkering toegekend op basis van een arbeidsurenverlies van 30,40 uren per week.
Bij het bestreden besluit van 19 augustus 2002 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in de referteperiode 32 uur per week heeft gewerkt. Dit komt overeen met 30,40 uur per week exclusief arbeidstijdverkorting. Het feitelijke arbeidsurenverlies bedraagt dan ook 30,40 uur per week.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om niet gewerkte uren op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren, gelijk te stellen met gewerkte uren. Appellant was werkzaam op basis van een vast aantal uren per week en heeft deze uren daadwerkelijk gewerkt. De regeling kan er niet toe leiden dat uren in aanmerking worden genomen die buiten het betreffende dienstverband vallen. Het arbeidsurenverlies kan derhalve niet op meer dan 30,40 uur worden gesteld.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanaf 16 april 1996 voor 8 uur per week arbeidsongeschikt was. Indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geweest zou hij 40 uur per week hebben gewerkt, ook bij zijn laatste werkgever, Van Den Ban Autobanden BV. Gedaagde heeft naar zijn mening ten onrechte geen rekening gehouden met het bepaalde in artikel 16, zevende lid, van de WW. Gedaagde had de door appellant wegens (werkelijke) arbeidsongeschiktheid niet gewerkte uren moeten gelijkstellen met de gewerkte uren en het arbeidspatroon over de periode 1 oktober 2001 tot en met
31 maart 2002 dan ook moeten vaststellen op 40 uur per week.
De Raad overweegt als volgt.
Voor de vaststelling van het arbeidsurenverlies moet worden uitgegaan van het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. Daarbij gaat het om de uren die door de werknemer feitelijk zijn gewerkt.
Vast staat dat appellant in de referteperiode, van 1 oktober 2001 tot en met 31 maart 2002, gedurende 32 uur per week arbeid heeft verricht. Dit bedraagt exclusief arbeidstijdverkorting 30,40 uur per week. Appellant heeft deze uren in de referteperiode daadwerkelijk gewerkt. Niet gebleken is van uren waarin hij wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet heeft gewerkt. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om niet gewerkte uren op grond van de Regeling gelijk te stellen met gewerkte uren.
Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde terecht het arbeidsurenverlies vastgesteld op 30,40 uur per week.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier als voorzitter, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.
BvW/277