ECLI:NL:CRVB:2005:AU1571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1706 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft appellante, die vanaf 8 maart 1985 een bijstandsuitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat de bijstandsverlening aan appellante werd ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over een bepaalde periode werden teruggevorderd. De aanleiding voor deze intrekking was een tip dat appellante zou samenwonen en langdurig in Turkije verbleef, waar zij over vermogen zou beschikken. De sociale recherche van de gemeente Rotterdam heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand, wat leidde tot verschillende rapportages en een huisbezoek.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit leidde tot de conclusie dat niet kon worden vastgesteld of appellante in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft onder andere betekenis toegekend aan verklaringen van de ex-echtgenoot van appellante en aan proces-verbaal van de politie, waaruit bleek dat appellante gedurende langere periodes in Turkije verbleef. Bovendien heeft appellante geen bewijs geleverd van de exacte periodes van haar verblijf in Turkije en heeft zij geen mededeling gedaan van het feit dat zij in Turkije grond in eigendom had.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstandsverlening en de terugvordering van de kosten van bijstand gerechtvaardigd zijn, omdat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 2 augustus 2005.

Uitspraak

04/1706 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2004, reg.nr. Abw 02/2293.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 8 maart 1985 een bijstandsuitkering, achtereenvolgens ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en per 1 februari 1997 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een tip dat appellante zou samenwonen en veelvuldig en langdurig in Turkije zou verblijven en aldaar over vermogen zou beschikken, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (hierna: sociale recherche) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader is een administratief onderzoek ingesteld, is een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante en zijn onder meer appellante, haar ex-echtgenoot, haar kinderen en [naam getuige] (hierna: [naam getuige]) gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een ongedateerde rapportage, gevolgd door rapportages van 17 augustus 2000 en 11 maart 2001. Bij het onderzoek zijn eveneens betrokken de resultaten van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [naam getuige] verstrekte bijstand, zoals onder meer neergelegd in rapportages van de sociale recherche van 23 juni 2000, 22 augustus 2000 en 31 augustus 2000.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 12 juni 2001 het recht op bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd over de periode 1 juni 1996 tot en met
31 augustus 2000 tot een bedrag van f 103.963,90 (€ 47.164,51).
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover wordt teruggevorderd van 1 juni 1996 is gewijzigd in 12 juni 1996, waardoor de vordering wordt verlaagd met een bedrag van € 370,16. Voor het overige is het bezwaar van appellante, met verbetering van de wettelijke grondslagen, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellante in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
De Raad acht een toereikende grondslag aanwezig voor de conclusie dat appellante in de periode in geding, zonder daarvan opgave aan gedaagde te doen, meerdere malen gedurende een langere periode in Turkije verblijf heeft gehouden. De Raad kent in dit verband onder meer betekenis toe aan de verklaring van [naam ex-echtgenoot], de ex-echtgenoot van appellante, waarin deze heeft aangegeven dat appellante vanaf 1996 ongeveer negen maanden per jaar in Turkije verbleef, naar aanleiding waarvan hij hun gezamenlijke in Nederland achtergebleven drie kinderen in opvoedkundig en financieel opzicht ondersteunde.
De Raad ziet het verblijf buiten Nederland bevestigd door een proces-verbaal van 17 januari 1999, opgemaakt door de politie Rotterdam-Rijnmond naar aanleiding van een aangifte van appellante van inbraak in haar woning. Daarbij verklaart appellante dat er tijdens haar verblijf in Turkije is ingebroken in haar woning. Voorts zijn er telefoonnotities van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), waaruit blijkt dat de dochter van appellante de SVB op 16 december 1997 en 4 augustus 1998 telefonisch bericht heeft gedaan van het feit dat haar moeder niet in staat was in contact te treden met de SVB doordat zij in Turkije verbleef.
In het licht van het voorgaande gaat de Raad voorbij aan de op 16 juni 2000 door appellante tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat zij de laatste 8 tot 9 jaar niet in Turkije is geweest. Daarbij komt dat gedaagde appellante in de gelegenheid heeft gesteld deze stelling te bewijzen door haar Turkse paspoort te tonen. Appellante heeft daarop verklaard dat zij al negen jaar geen Turks paspoort meer heeft, omdat zij haar Turkse paspoort bij het Turkse consulaat heeft ingeleverd. Uit onderzoek van gedaagde bij het Turkse consulaat is gebleken dat appellante terzake evenwel niet de waarheid heeft gesproken. Aan haar is op 3 februari 1992 een Turks paspoort verstrekt, dat is verlengd op 18 mei 1999 en geldig was tot 2 oktober 2003.
Nu appellante gedaagde ook in de loop van de procedure geen inzicht heeft gegeven in de exacte periodes dat zij in Turkije verbleef, is door haar toedoen onduidelijk gebleven in hoeverre en gedurende welke periodes het zogeheten territorialiteitsbeginsel een beletsel voor bijstandsverlening vormde.
Daarenboven heeft appellante geen mededeling aan gedaagde gedaan van het feit dat zij in de periode in geding in Turkije grond in eigendom had. Ook van deze grond heeft appellante geen verifieerbare waardebepaling, zoals bijvoorbeeld een taxatierapport, overgelegd zodat tevens onzekerheid blijft bestaan over het antwoord op de vraag of appellante de beschikking heeft gehad over in aanmerking te nemen vermogen.
Tengevolge van een en ander kan niet worden vastgesteld of appellante ten tijde in geding verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde reeds op grond daarvan gehouden was het recht op bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken en over die periode de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Van dringende redenen om daarvan af te zien is de Raad niet gebleken. Gelet hierop kan de vraag of ten tijde in geding tevens sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellante met [naam getuige] onbesproken blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get) mr. Th.C. van Sloten.
(get) L. Jörg.