03/4838 WAO + 03/4839 WAO + 03/4865 WAO
[appellant], h.o.d.n. kapsalon [naam kapsalon], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Aan het geding onder nr. 03/4865 WAO heeft voorts als partij deelgenomen [naam werkneemster], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de werkneemster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 mei 1999 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 augustus 1998, houdende ongewijzigde vaststelling van de uitkering van de werkneemster ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank Utrecht heeft het door appellant ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 18 augustus 2003,
reg.nr. SBR 03/25, (hierna: uitspraak 1) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juni 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 december 2000, waarbij gedaagde de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO voor appellant voor het jaar 2001 heeft vastgesteld op 4,77%.
Bij besluit van 27 februari 2002 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2001, waarbij gedaagde de gedifferentieerde premie voor appellant voor het jaar 2002 heeft vastgesteld op 6,06%.
De rechtbank Utrecht heeft de door appellant tegen de besluiten 2 en 3 ingestelde beroepen bij uitspraak van 19 augustus 2003, nrs. SBR 01/1191 en SBR 02/729 (hierna: uitspraak 2) ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij afzonderlijke beroepschriften en op de daarin aangegeven gronden tegen de uitspraken
1 onderscheidenlijk 2 hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de werkneemster de Raad doen weten dat zij als partij aan het geding in hoger beroep onder nummer 03/4865 WAO betreffende uitspraak 1 wenst deel te nemen. Zij heeft daarbij geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan appellant ter kennis te brengen. De werkneemster heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om, naar aanleiding van het door appellant ingediende beroepschrift in dit geding, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
Gedaagde heeft bij brief van 29 januari 2004 van verweer gediend ter zake van het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 2.
Gedaagde heeft desgevraagd bij brief van 29 april 2005 nadere stukken ingezonden en een vraag van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 12 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. A.E.M. Cuppens en mr. M.M. Odijk, werkzaam bij het Uwv. De werkneemster is
– met kennisgeving – niet verschenen.
De Raad zal eerst het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1 en vervolgens zijn hoger beroep tegen uitspraak 2 beoordelen.
Het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1.
De werkneemster was bij de kapsalon van appellant in dienst als kapster toen zij op 11 september 1996 voor dit werk uitviel als gevolg van spanningen en daarmee verband houdende vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts A.E. Timmer heeft blijkens zijn rapport van 12 augustus 1997 vastgesteld dat de problematiek nog steeds niet is opgelost en dat de werkneemster voorlopig volledig arbeidsongeschikt is. Deze conclusie leidde gedaagde tot het nemen van zijn besluit van 17 september 1997, waarbij aan de werkneemster met ingang van 10 september 1997 een WAO-uitkering werd toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante is vervolgens in het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling andermaal door Timmer onderzocht en blijkens zijn rapport van 13 juli 1998 was er geen verbetering opgetreden. Timmer concludeerde dan ook tot - ongewijzigd - volledige arbeidsongeschiktheid, waarna gedaagde het primaire besluit van 14 augustus 1998 nam.
In de bezwaarprocedure is door en namens appellant aangegeven dat hij van mening is dat de werkneemster niet volledig arbeidsongeschikt is. Nadat de bezwaarverzekerings-arts M.M. Schampers in zijn rapport van 24 maart 1999 had vastgesteld dat hetgeen in bezwaar van de zijde van appellant was aangevoerd geen aanleiding gaf tot een andere visie ten aanzien van de belastbaarheid van de werkneemster, heeft gedaagde bij besluit 1 het primaire besluit van 14 augustus 1998 gehandhaafd.
In beroep heeft appellant – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij de medische gegevens van de werkneemster niet mag inzien, dat zijns inziens het medisch onderzoek niet waterdicht is geweest en dat de werkneemster ten tijde van het genieten van een WAO-uitkering verhuisd is, dat zij een kind kreeg en dat aan haar huis werd verbouwd. Tevens bracht appellant bezwaren in tegen de aan hem in verband met ziekte van de werkneemster opgelegde premies ingevolge de WAO over verschillende jaren.
De rechtbank heeft in uitspraak 1 vastgesteld dat de uit besluit 1 voortvloeiende gevolgen voor appellant met betrekking tot de te betalen gedifferentieerde premie ingevolge de WAO bij de beoordeling van besluit 1 niet aan de orde komen.
De rechtbank heeft voorts aangegeven dat zij, in het licht van de jurisprudentie van de Raad ten aanzien van de medische besluitenregeling in de artikelen 88 tot en met 88i van de WAO en de betekenis van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor de toepassing door de administratieve rechter van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in een procedure als de onderhavige, appellant in de gelegenheid heeft gesteld om een gemachtigde als bedoeld in laatstgenoemd artikellid aan te wijzen die kennis kon nemen van de ten aanzien van het nemen van besluit 1 van betekenis zijnde medische gegevens van de werkneemster. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. In verband hiermede zag de rechtbank in de omstandigheid dat appellant geen kennis kon nemen van bedoelde medische gegevens en daardoor in een nadeliger positie verkeerde dan gedaagde geen grond voor het oordeel dat in deze procedure artikel 6 van het EVRM was geschonden.
Gezien de beschikbare medische gegevens, waaronder de rapporten van Timmer en Schampers, zag de rechtbank voorts geen aanleiding gedaagde niet te volgen in zijn standpunt dat besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag berust en oordeelde zij dat de door appellant aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van besluit 1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren in essentie herhaald.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat de omstandigheid dat appellant, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, er niet in is geslaagd een arts-gemachtigde dan wel een andere gemachtigde - de voor appellant in de onderhavige procedure mede optredende gemachtigde is, naar appellant ter zitting verklaarde, zijn zakelijk en persoonlijke partner - te vinden die voor hem op de voet vanartikel 8:32, tweede lid, van de Awb kennis had kunnen nemen van de medische gegevens van de werkneemster een omstandigheid betreft welke in zijn risicosfeer ligt. De Raad merkt daarbij overigens nog op dat hem uit andere soortgelijke zaken bekend is dat werkgevers die bezwaar maken, in beroep komen dan wel in hoger beroep gaan tegen vergelijkbare besluiten als besluit 1 veelal worden bijgestaan door een gemachtigde als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. De Raad is voorts van oordeel dat uit de aan besluit 1 ten grondslag gelegde medische rapporten een zodanig beeld omtrent de gezondheidstoestand van de werkneemster naar voren komt dat de Raad, evenals de rechtbank, ook na kennisneming van de bezwaren van appellant, geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat de medische grondslag van besluit 1 rechtens onjuist is.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat besluit 1 in rechte standhoudt en dat uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Het hoger beroep tegen uitspraak 2.
De Raad stelt vast dat appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep tegen de hem opgelegde gedifferentieerde premie ingevolge de WAO voor de jaren 2001 en 2002 in wezen dezelfde bezwaren heeft aangevoerd als de bezwaren welke hij heeft ingebracht tegen besluit 1. De Raad overweegt voorts dat het laatstelijk genomen besluit ingevolge de WAO met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de werkneemster, welk besluit ten grondslag ligt aan de bij de besluiten 2 en 3 gehandhaafde besluitvorming met betrekking tot de oplegging van de gedifferentieerde premie voor de jaren 2001 en 2002, dateert van na 1 januari 1998. Dit laatstelijk genomen besluit is immers het bij besluit 1 gehandhaafde primaire besluit van 14 augustus 1998 dat, zoals hiervoor is weergegeven, strekt tot ongewijzigde voortzetting in het kader van de eerstejaars herbeoordeling van de aan de werkneemster met ingang van 10 september 1997 toegekende WAO-uitkering, welke, zoals hiervoor in het kader van de beoordeling van uitspraak 1 is vastgesteld, in rechte kan standhouden. Zoals de rechtbank in uitspraak 2 terecht heeft vastgesteld, is derhalve op de besluiten 2 en 3 het met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden artikel 87e van de WAO van toepassing. Dit voorschrift houdt in dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen onder andere de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De grieven van appellant, welke in feite inhouden dat de medische grondslag van besluit 1 onjuist is, kunnen om reden van de toepasselijkheid van artikel 87e op de besluiten 2 en 3 derhalve niet slagen.
De Raad stelt voorts vast dat appellant ter zitting desgevraagd heeft aangegeven geen aan de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor de jaren 2001 en 2002 op zichzelf ontleende rekentechnische of andere bezwaren heeft.
De Raad stelt ten slotte vast dat, voorzover de voorgebrachte bezwaren van appellant mede betrekking hebben op de voor appellant vastgestelde dan wel vast te stellen premies voor andere jaren dan bij de besluiten 1 en 2 en uitspraak 2 aan de orde, deze vallen buiten de omvang van het geding inzake uitspraak 2.
Uit het vorenstaande volgt dat de besluiten 2 en 3 eveneens in rechte stand kunnen houden en dat ook uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
De Raad overweegt ten slotte dat hij in verband met al hetgeen hij in deze uitspraak heeft overwogen geen aanleiding ziet tot veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de uitspraken 1 en 2.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.