ECLI:NL:CRVB:2005:AU1470
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J.W.P. van der Hoeven
- Rechtspraak.nl
Toekenning van ziekengeld en arbeidsongeschiktheidseisen
In deze zaak gaat het om de vraag of aan appellante terecht met ingang van 11 juni 2001 geen ziekengeld is toegekend. Appellante, die van 11 december 2000 tot en met 8 juni 2001 als schoonmaakster werkte, meldde zich op 21 juni 2001 ziek vanwege buik- en hartklachten. De verzekeringsarts concludeerde na onderzoek dat appellante niet arbeidsongeschikt was, omdat er geen objectiveerbare afwijkingen waren vastgesteld. Dit leidde tot een besluit van 22 november 2001 waarin werd medegedeeld dat appellante vanaf 11 juni 2001 niet meer als arbeidsongeschikt werd beschouwd en derhalve geen recht op ziekengeld had.
Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem bevestigde dit in een uitspraak van 5 december 2003. In hoger beroep heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, de gronden van de eerdere uitspraak aangevochten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 13 juli 2005 behandeld, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv.
De Raad heeft de medische gegevens en rapportages van de verzekeringsartsen en de huisarts in overweging genomen. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er pas in december 2001 sprake was van objectiveerbare psychische klachten. De Raad oordeelde dat appellante haar standpunt dat zij op 11 juni 2001 niet in staat was om te werken, niet met voldoende medische gegevens had onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.