ECLI:NL:CRVB:2005:AU1470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/317 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ziekengeld en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de vraag of aan appellante terecht met ingang van 11 juni 2001 geen ziekengeld is toegekend. Appellante, die van 11 december 2000 tot en met 8 juni 2001 als schoonmaakster werkte, meldde zich op 21 juni 2001 ziek vanwege buik- en hartklachten. De verzekeringsarts concludeerde na onderzoek dat appellante niet arbeidsongeschikt was, omdat er geen objectiveerbare afwijkingen waren vastgesteld. Dit leidde tot een besluit van 22 november 2001 waarin werd medegedeeld dat appellante vanaf 11 juni 2001 niet meer als arbeidsongeschikt werd beschouwd en derhalve geen recht op ziekengeld had.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem bevestigde dit in een uitspraak van 5 december 2003. In hoger beroep heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, de gronden van de eerdere uitspraak aangevochten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 13 juli 2005 behandeld, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv.

De Raad heeft de medische gegevens en rapportages van de verzekeringsartsen en de huisarts in overweging genomen. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er pas in december 2001 sprake was van objectiveerbare psychische klachten. De Raad oordeelde dat appellante haar standpunt dat zij op 11 juni 2001 niet in staat was om te werken, niet met voldoende medische gegevens had onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

04/317 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 22 november 2001 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan haar met ingang van 11 juni 2001 geen ziekengeld meer is toegekend, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.
Bij besluit van 24 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 5 december 2003 (02/1576 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 13 juli 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, die van 11 december 2000 tot en met 8 juni 2001 40 uur per week heeft gewerkt als schoonmaakster, heeft zich bij gedaagde op 21 juni 2001 wegens buik- en hartklachten met ingang van 11 juni 2001 ziek gemeld. Na een verblijf in Marokko van 29 juni 2001 tot 2 augustus 2001 is appellante op 29 augustus 2001 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die inlichtingen heeft ingewonnen bij de huisarts. Deze meldde in een bericht van 11 november 2001 dat appellante in juni 2001 buikklachten had en dat bij een darmonderzoek in augustus 2001 geen afwijkingen waren gevonden. Mede gelet op deze informatie heeft de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 21 november 2001 aangezegd dat zij bij gebreke van objectiveerbare afwijkingen niet arbeidsongeschikt kon worden geacht.
Bij besluit van 22 november 2001 is aan appelante meegedeeld dat zij op en na 11 juni niet arbeidsongeschikt werd geacht, en dat aan haar geen ziekengeld werd toegekend.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan op 19 juni 2002 gezien door bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans, die bij onderzoek geen ernstige psychopathologie vaststelde, maar meer een reactief beeld op spanningen in de omgeving van appellante. Bij deze conclusie is in aanmerking genomen dat de huisarts van appelante in telefonisch overleg van 24 mei 2002 had meegedeeld dat appellante wegens reactieve stemmingsstoornis bij huwelijksproblemen sedert december 2001 cipramil gebruikte en dat zij was verwezen naar de GGZ. Mede op grond hiervan concludeerde de bezwaarverzekeringsarts dat eerst in december 2001 sprake was van objectiveerbare psychische klachten.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft de gemachtigde van appellante nog een verklaring van GGZ ’s-Hertogenbosch overgelegd, waaruit blijkt dat appellante zich op 12 augustus 2002 tot deze instantie had gewend. Verder is een brief d.d. 21 augustus 2002 van de huisarts van appellante overgelegd, waarin de eerder telefonisch verstrekte informatie wordt bevestigd.
In dit geding is aan de orde de vraag of aan appellante terecht met ingang van 11 juni 2001 geen ziekengeld is toegekend.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Appellante heeft haar in hoger beroep herhaalde standpunt, dat haar psychische beperkingen op 11 juni 2001 van dien aard waren dat het verrichten van werk onmogelijk was, niet met nadere medische gegevens onderbouwd.
De Raad onderschrijft in dit verband hetgeen gedaagde bij verweerschrift heeft aangevoerd, te weten:
“de verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuurcontact op 29 augustus 2001 geen evidente psychopathologie geconstateerd (rapportages verzekeringsarts d.dis 29 augustus 2001 en 21 november 2001);
uit de informatie van de huisarts d.d. 11 november 2001 blijkt niet dat appellante bij de huisarts op dat moment met psychische klachten bekend was;
de bezwaarverzekeringsarts heeft tijdens het spreekuurcontact op 19 juni 2002 eveneens geen ernstige psychopathologie vastgesteld, maar meer een reactief beeld op spanningen in de omgeving;
uit informatie van de huisarts d.d. 21 augustus 2002 blijkt dat appellante sedert 18 december 2001 (ruim na datum in geding) een antidepressivum gebruikt;
appellante heeft eerst op 12 augustus 2002 (ruim een jaar na datum in geding) een indicatiestellingsgesprek gehad bij GGZ.”
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.