ECLI:NL:CRVB:2005:AU1468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6544 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving. Appellante, die als inpakster van chocolade werkte, meldde zich ziek op 6 april 1998 vanwege rugklachten en schildklierproblemen. Na een wachttijd van 52 weken ontving zij een WAO-uitkering, die later werd herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts H.M. de Gruil concludeerde dat appellante in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar medische klachten. Gedaagde verklaarde de bezwaren van appellante ongegrond en weigerde haar een ZW-uitkering per 17 september 2002 toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van gedaagde, oordelend dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren voor een toename van beperkingen. De Raad oordeelde dat appellante geschikt was voor de functie van medewerker opkweekbedrijf planten, die binnen haar belastbaarheid viel. De Raad zag geen aanleiding voor het benoemen van een medisch deskundige, zoals door appellante was verzocht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

03/6544 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 16 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg.nr. AWB 03/1371 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 juli 2005, waar appellante - zoals was aangekondigd - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is werkzaam geweest als inpakster van chocolade en is op 6 april 1998 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten en schildklierproblematiek. In aansluiting op de zogeheten wachttijd van 52 weken is aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling is deze uitkering bij besluit van 7 december 2000 met ingang van 15 januari 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De bezwaren van appellante tegen dit besluit zijn door gedaagde ongegrond verklaard bij besluit van 14 maart 2001.
Per 17 september 2002, op welke datum appellante naast een WAO-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich ziek gemeld wegens rugklachten, hoofdpijnklachten en oorklachten. Op
18 november 2002 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts dr. M.L.A. Broekhuizen. Zij heeft blijkens de aantekeningen op de medische kaart bij dit onderzoek vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet was veranderd ten opzichte van de belastbaarheid zoals deze is beschreven in een belastbaarheidspatroon van 15 september 2000, opgesteld in het kader van de hiervoor vermelde WAO-herbeoordeling. Broekhuizen heeft voorts aangegeven dat de aan appellante in het kader van de WAO voorgehouden functies nog steeds geschikt zijn. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 18 november 2002 geweigerd om aan appellante per 17 september 2002 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts H.M. de Gruil appellante onderzocht, informatie bij de huisarts opgevraagd en op 14 februari 2003 een rapport uitgebracht. Als diagnose heeft De Gruil gesteld discopathie L4-L5 en L5-S1 bij status na HNP alsmede euthyreoïdie door middel van thyraxsuppletie. Volgens De Gruil zijn er voor een te objectiveren toename van beperkingen geen aanwijzingen en moet appellante onveranderd in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Hierbij heeft De Gruil opgemerkt dat deze functies slechts in beperkte mate belastend zijn wat betreft lopen en staan alsmede het gebruik van armen en schouders. Bij besluit van 19 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellante onder meer een rapport ingebracht van de arts R.J. Boelen van 19 mei 2003. Gedaagde heeft hierop gereageerd door middel van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts De Gruil van 7 augustus 2003. Voorts heeft appellante een expertiserapport van de zenuwarts G.W. de Graaff van 1 september 2003 ingebracht. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde een rapport ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts De Gruil van 30 september 2003.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts een onjuiste medische inschatting hebben gemaakt en dat op de ingebrachte medische stukken door gedaagde afdoende is gereageerd bij de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts d.dis 7 augustus 2003 en 1 september 2003.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op 17 september 2002 haar arbeid niet kon verrichten vanwege haar medische beperkingen, waarbij zij wederom heeft verwezen naar de rapporten van de arts Boelen en de zenuwarts
De Graaff.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en/of de WAO.
Nu deze concretisering in het kader van de AAW en WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas dan ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is.
In het onderhavige geval dient als “zijn arbeid” te worden aangemerkt de arbeid die voor appellante geschikt is bevonden bij de WAO-beoordeling die heeft geleid tot de hiervoor vermelde herziening van de WAO-uitkering van appellante per 15 januari 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Raad acht het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig. De verzekeringsarts Broekhuizen heeft uitgebreid over haar bevindingen bij medisch onderzoek gerapporteerd en de bezwaarverzekeringsarts De Gruil heeft in de bezwaarfase de verkregen informatie van de huisarts meegewogen. Evenals de rechtbank acht de Raad de reactie van de bezwaarverzekeringsarts op de rapporten van de arts Boelen en de zenuwarts De Graaff, welke reactie kort samengevat inhoudt dat uit deze rapporten niet kan worden afgeleid dat op de datum hier van belang, 17 september 2002, sprake was van een te objectiveren toename van medische beperkingen, voldoende gemotiveerd en overtuigend. Voor benoeming van een medisch deskundige, zoals door appellante was verzocht, heeft de Raad dan ook geen aanleiding gezien. Naar het oordeel van de Raad kon appellante op 17 september 2002 in ieder geval voor één van de geselecteerde functies, te weten de functie van medewerker opkweekbedrijf planten, geschikt worden geacht. Deze functie blijft geheel binnen de belastbaarheid van appellante, zoals deze is beschreven in het belastbaarheidspatroon van 15 september 2000. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde terecht heeft geweigerd om aan appellante met ingang van 17 september 2002 een ZW-uitkering toe te kennen.
Het hoger beroep treft daarom geen doel, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.