ECLI:NL:CRVB:2005:AU1467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6370 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van ziekengeld aan een metaalbewerker

In deze zaak stond de vraag centraal of de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen terecht had besloten om appellant geen ziekengeld toe te kennen. Appellant, die als metaalbewerker werkte, had zich op 19 maart 2001 ziek gemeld vanwege buikklachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 25 juli 2001 werd appellant hersteld verklaard, wat leidde tot de stopzetting van zijn ziekengeld per 26 juli 2001. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar de bezwaarverzekeringsarts kon geen objectieve afwijkingen vaststellen en concludeerde dat de psychische klachten van appellant niet ernstig genoeg waren om van een psychiatrische stoornis te spreken.

De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 13 juli 2005 waren partijen niet aanwezig. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant zijn standpunt, dat zijn beperkingen op 26 juli 2001 hem ongeschikt maakten voor zijn werk, niet met medische gegevens had onderbouwd. De Raad volgde de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts en oordeelde dat er geen reden was om de eerdere beslissing te herzien. De Raad wees ook op de nadere werkbeschrijving die door gedaagde was ingebracht, waaruit bleek dat appellant ook na heroverweging niet ongeschikt werd geacht voor zijn werk als metaalbewerker.

De uitspraak werd gedaan door mr. Ch. van Voorst, met mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 augustus 2005. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6370 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 15 januari 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 13 november 2003 (AWB 02/539 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad nog een nader arbeidskundig rapport met een verzekeringsgeneeskundig commentaar doentoekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 13 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, die vanaf 3 juli 2000 werkzaam is geweest als metaalbewerker, maar uit die functie ontslag heeft genomen, heeft zich op 19 maart 2001 wegens buikklachten ziek gemeld.
Appellant heeft op 25 juli 2001 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die bij onderzoek geen duidelijke afwijkingen constateerde en appellant per 26 juli 2001 hersteld verklaarde.
Bij besluit van 25 juli 2001 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van 26 juli 2001 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts M. Keus, die bij lichamelijk onderzoek geen objectieve afwijkingen kon vaststellen. Wat betreft de psychische gesteldheid heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat er wel klachten waren, maar niet dermate ernstig dat er van een psychiatrische stoornis gesproken zou moeten worden. Dit kwam volgens de bezwaarverzekeringsarts overeen met de door Instituut Parnassia verstrekte inlichtingen.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2001 ongegrond verklaard.
In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellant met ingang van 26 juli 2001 geen ziekengeld toe te kennen, omdat hij op en na deze datum niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als metaalbewerker.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan conclusie van de betrokken verzekeringsartsen.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
De Raad wijst er nog op dat in hoger beroep van de zijde van gedaagde een nadere werkbeschrijving is ingebracht en dat voornoemde bezwaarverzekeringsarts blijkens het commentaar van 14 mei 2004 ook bij nadere beschouwing daarvan geen reden heeft gezien om appellant ongeschikt te achten voor dat werk.
Appellant heeft zijn in hoger beroep herhaalde standpunt, dat zijn beperkingen op 26 juli 2001 van dien aard waren dat het verrichten van zijn werk onmogelijk was niet met medische gegevens onderbouwd. De Raad ziet dan ook geen reden om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.