ECLI:NL:CRVB:2005:AU1461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6004 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van vastgestelde belastbaarheid en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 27 december 2000 uitgevallen is wegens psychische klachten en rugklachten, heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Amsterdam aangevochten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant correct was ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 juli 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door een advocaat. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts in overweging genomen, die concludeerden dat de psychische klachten van appellant niet zodanig waren dat ze de geschiktheid voor de aangeboden functies in de weg stonden. De Raad oordeelt dat de aan appellant voorgehouden functies, op basis van zijn vastgestelde belastbaarheid, geschikt zijn.

De Raad heeft vastgesteld dat de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies in vergelijking met het maatmaninkomen van appellant resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Hierdoor heeft gedaagde terecht geweigerd om aan appellant met ingang van 26 december 2001 een WAO-uitkering toe te kennen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies voor de betrokken persoon.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6004 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden (met bijlage) in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 27 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/2877 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 1 juli 2005 zijn namens appellant nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 juli 2005, waar appellant - zoals was aangekondigd - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft vanaf 23 oktober 2000 gewerkt als medewerker parkeerbeheer en is op 27 december 2000 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten en rugklachten.
Op 22 oktober 2001 is appellant onderzocht door verzekeringsarts R.E. van der Graaf die hierover op 23 oktober 2001 een rapport heeft uitgebracht. In dit rapport is vermeld dat appellant al lange tijd rugklachten en hoofdpijnklachten heeft alsmede spanningsklachten, die samenhangen met psychosociale problematiek. Volgens Van der Graaf komen de door appellant aangegeven forse klachten niet overeen met de geconstateerde geringe afwijkingen en functiebeperkingen. Van der Graaf heeft beperkingen aangenomen ten aanzien van zware rug- en nekbelasting en conflicthantering. De desbetreffende beperkingen zijn vastgelegd in een belastbaarheidspatroon, gedateerd 23 oktober 2001. Aan de hand van dit belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige H. Drenth functies voor appellant geselecteerd. In het door Drenth op
4 december 2001 uitgebrachte rapport is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% moet worden gesteld. Bij besluit van 17 december 2001 heeft gedaagde geweigerd om aan appellant met ingang van 26 december 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever appellant gehoord en kennis genomen van een brief van de behandelend psychiater H.C.M. Mul van 22 februari 2002 en een brief van de behandelend oefentherapeut Mensendieck
M. Janse van 30 januari 2002. In de brief van Mul is vermeld dat appellant lijdt aan sinds jaren bestaande hoofdpijnklachten die verergeren onder invloed van spanningen en die moeilijk beïnvloedbaar blijken te zijn. In het door Wever op 13 april 2002 uitgebrachte rapport is vermeld dat door de primaire verzekeringsarts ruim voldoende rekening is gehouden met de rug-, nek- en armklachten van appellant en dat ook voldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Voorts heeft Wever aangegeven dat de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht passend zijn. Bij besluit van
8 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 17 december 2001 ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellant een rapport ingebracht van de arts G.A. Starken van 21 augustus 2003, opgesteld in het kader van de uitvoering van de Algemene bijstandswet, en onder verwijzing naar dit rapport aangevoerd dat zijn psychische klachten zijn onderschat. Gedaagde heeft hierop gereageerd door middel van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts Wever van 10 september 2003. Gedaagde heeft voorts een aantal functies laten vervallen vanwege hun actualiseringsdatum, maar heeft hierbij aangegeven dat op grond van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% blijft.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig is geweest en dat evenmin is gebleken dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. Het rapport van Starken van 21 augustus 2003 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel, in welk verband de rechtbank heeft verwezen naar het hiervoor genoemde commentaar van de bezwaarverzekeringsarts van 10 september 2003. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant geschikt kan worden geacht voor de overgebleven functies en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 15% is vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellant evenals in eerste aanleg, onder verwijzing naar het rapport van Starken van 21 augustus 2003, aangevoerd dat zijn psychische klachten zijn onderschat. Voorts heeft appellant een brief ingezonden van zijn behandelend zenuwarts H. Loen van 28 juni 2005 alsmede medische gegevens van zijn huisarts.
Gedaagde heeft naar voren gebracht dat voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant en dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding is voor een andere inschatting van deze klachten.
De Raad overweegt als volgt.
De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben de psychische klachten van appellant onderkend en de bezwaarverzekeringsarts heeft de beschikbaar gekomen informatie uit de behandelend sector meegewogen. Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat voor appellant op 26 december 2001, behalve een beperking ten aanzien van conflicthantering, geen andere beperkingen op psychisch vlak golden, voor onjuist moet worden gehouden. Het rapport van Starken ziet primair op de toestand op de datum van onderzoek, 21 augustus 2003, en biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. Ook de overige ingebrachte medische stukken hebben de Raad geen aanleiding gegeven voor dergelijke twijfel.
Uitgaande van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid kunnen de aan hem voorgehouden functies geschikt worden geacht. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Gedaagde heeft daarom terecht geweigerd om aan appellant met ingang van 26 december 2001 een WAO-uitkering toe te kennen.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.