E N K E L VO U D I G E K A M E R
[adres] , wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.P. Klokkers, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 oktober 2003, onder reg. nr. AWB 02/1393 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Ter aanvulling op het aanvullend beroepschrift is door gemachtigde van appellant een medische rapportage van
drs. R.I. Teulings overgelegd, waarop gedaagde heeft gereageerd bij brief van 15 juni 2004 met rapportages en bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 juli 2005, waar appellant - zoals tevoren aangekondigd - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M. Scholten, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, die laatstelijk werkzaam was als spuiter/productiemedewerker bij [werkgever], is op
15 juli 1997 uitgevallen wegens nek- en psychische klachten. Per einde wachttijd heeft een beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) plaatsgevonden, waarna appellant met ingang van 14 juli 1998 een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling heeft verzekeringsarts J. de Koning op 25 januari 2000 appellant onderzocht en onder andere op basis van de informatie van behandelend anesthesioloog S. Hondema in zijn rapport van 17 maart 2000 aangegeven, dat appellant als gevolg van zijn pijnklachten in de nek en schouder beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft de verzekeringsarts een zogenoemd belastbaarheidspatroon opgesteld. Vervolgens zijn door arbeidsdeskundige J.L.M. de Boer overeenkomstig dit belastbaarheidspatroon functies geselecteerd en is het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 19,44%. Bij besluit van 10 november 2000 is de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 8 januari 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd, dat hij als gevolg van zijn nek- en rugklachten niet in staat is om enige arbeid te verrichten en dat zijn gebreken objectief medisch vast te stellen zijn. Ter ondersteuning hiervan is door appellant medisch informatie overgelegd van voornoemde anesthesioloog Hondema en huisarts J. Bond. Op 3 juli 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg rapport uitgebracht, waarin hij de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, zoals neergelegd in het rapport van 17 maart 2000, heeft onderschreven. Uit de informatie uit de behandelende sector en de gegevens van de hoorzitting is Ruitenberg niet gebleken van nieuwe medische feiten. Wel zijn na arbeidskundige heroverweging vanwege de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, de functies medewerker klachtenontvangst en informant/kaartverkoper afgevallen, maar dit heeft niet geleid tot een wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse aangezien er nog voldoende functies resteerden en het verlies aan verdiencapaciteit ongewijzigd is gebleven. Bij besluit van 18 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant dan ook ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet deugdelijk was en dat de bevindingen van de behandelende artsen onvoldoende zijn meegewogen bij de besluitvorming. Appellant heeft tevens verzocht om inschakeling van een deskundige. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere standpunten uit bezwaar en beroep herhaald en is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het verzoek om een deskundige te benoemen. Voorts is ter ondersteuning van het standpunt, dat in het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen, voormelde medische rapportage van Teulings overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de Raad is het geneeskundig onderzoek zorgvuldig en weloverwogen geweest, is uit de opgevraagde informatie uit de curatieve sector, met name de rapportage van neuroloog Visser, gebleken van chronische nekklachten zonder neurologische uitvalsver- schijnselen en is in het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening gehouden met alle klachten van appellant. De Raad stelt in dat kader vast dat bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg naar aanleiding van voormelde medische rapportage van Teulings het belastbaarheidspatroon op diverse aspecten vanwege longbeperkingen heeft bijgesteld. Ruitenberg heeft naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd dat voor aanscherping op de overige aspecten van het belastbaar- heidspatroon, gezien het ontbreken van enige objectieve medische onderbouwing, geen reden is. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige aan te wijzen.
Voorts stelt de Raad vast, dat met bijstelling van het belastbaarheidspatroon bezwaararbeidsdeskundige M.A. Oudenaller de functie dompelaar vanwege aanwezige chemische dampen en tocht heeft laten vervallen. Tevens heeft hij genoegzaam gemotiveerd dat de functie monteur transformatoren gehandhaafd kan blijven. Met het ontbreken van mogelijke overschrijdingen, zijn naar het oordeel van de Raad voldoende functies overgebleven om de schatting te kunnen dragen. Uitgaande van de functies metaalperssteller, -bediende, samensteller van metaalproducten en monteur transformatoren is het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 19,46% en blijft de klasse ongewijzigd 15 tot 25%.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.