[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij brieven van 15 november 2001 en 13 januari 2003 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan haar met ingang van 19 november 2001 respectievelijk 14 januari 2003 geen ziekengeld meer is toegekend, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.
Bij besluiten van 19 april 2002 (bestreden besluit 1) en 5 mei 2003 (bestreden besluit 2) zijn de bezwaren tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 3 oktober 2003 (AWB 02/2439 ZW en 03/2880 WAO) de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft de Raad nog een stuk doen toekomen, waarop gedaagde heeft gereageerd met inzending van een commentaar van een bezwaarverzekeringsarts.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 13 juli 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Scholten, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, die van oktober 1998 tot maart 1999 werkzaam is geweest als bollenpelster voor gemiddeld 9 1/3 uur per week is op 18 januari 2000 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet arbeidsongeschikt geworden wegens duizeligheidsklachten. Tevens was sprake van klachten van de schildklier. Bij besluit van 7 februari 2001 is aan appellante met ingang van 16 januari 2001 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, omdat zij niet ongeschikt werd geacht haar werk als bollenpelster te verrichten. Bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2001 is dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft zich op 5 oktober 2001 ziek gemeld wegens klachten van hoofdpijn en duizeligheid. Terzake van dit ziektegeval heeft appelante op 13 november 2001 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die overwegend dezelfde klachten als voorheen waarnam, zij het met medicatie voor depressieve klachten, en haar niet arbeidsongeschikt achtte. Bij besluit van 15 november 2001 is aan appellante dienovereenkomstig met ingang van 19 november 2001 geen ziekengeld meer toegekend.
Bij de bezwaarverzekeringsarts, die appellante op 21 december 2001 heeft gezien, maakte zij blijkens een rapport van
19 april 2002 geen echt depressieve indruk. Ook waren er toen geen aanwijzingen voor een andere psychische stoornis. De bezwaarverzekeringsarts achtte appellante niet ongeschikt voor haar werk van bollenpelster. Daarbij is in aanmerking genomen dat het overwegend zittend werk betrof, waarbij geen sprake was van een hoge werkdruk of anderszins stresserende omstandigheden.
Bij bestreden besluit 1 is het bezwaar tegen het primaire besluit van 15 november 2001 dan ook ongegrond verklaard.
Op 1 oktober 2002 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Zij is naar aanleiding hiervan op 13 januari 2003 gezien door een verzekeringsarts, die ook toen geen ernstige fysieke en psychische problematiek onderkende en haar niet ongeschikt achtte voor haar werk. Bij besluit van 13 januari 2003 is aan appellante dienovereenkomstig met ingang van 14 januari 2003 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase terzake van dit besluit heeft bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever op 28 april 2003 een rapport uitgebracht, waarin is vastgesteld dat het in het verleden vastgestelde belastbaarheidspatroon nog ruimschoots tegemoetkwam aan de klachten van appellante en dat zij nog steeds in staat moest worden geacht haar functie van bollenpelster te vervullen. Bij bestreden besluit 2 is het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2003 vervolgens ongegrond verklaard.
In deze gedingen is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellante met ingang van
19 november 2001 en14 januari 2003 geen ziekengeld toe te kennen, omdat zij niet ongeschikt was voor haar werk als bollenpelster.
De rechtbank heeft die vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt, dat haar beperkingen op de data in geding van dien aard waren dat het verrichten van haar werk onmogelijk was, een brief van 15 januari 2004 van zenuwarts H. Loen overgelegd.
Bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman heeft in een commentaar van 23 januari 2004 hierover opgemerkt dat de genoemde angstklachten niet heel ernstig waren en dat het weinig stresserende werk van bollenpelster ook met dergelijke klachten kon worden gedaan. De Raad ziet geen reden om aan dit standpunt te twijfelen.
Van de zijde van appellante is nog aangevoerd dat haar ziekmeldingen voor gedaagde aanleiding hadden behoren te zijn haar aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO (Wet Amber) te onderzoeken en dat nu terzake geen besluiten zijn genomen, de bestreden besluiten kennelijk geen adequate reactie vormen op deze ziekmeldingen.
De Raad volgt appellante daarin niet. De primaire besluiten zijn genomen ter uitvoering van de Ziektewet en betreffen de beëindiging van ziekengelduitkering, omdat appellante weer in staat werd geacht haar werk te verrichten. Hoewel dit onverlet laat dat gedaagde naar aanleiding van de ziekmeldingen mogelijk een besluit in het kader van de wet Afschaffing malus en bevordering reïntegratie (wet Amber) dient te nemen, ziet de Raad, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, geen ruimte om in deze gedingen, waarin besluiten ter uitvoering van de ZW aan de orde zijn, de aanspraken van appellante in het kader van de WAO te betrekken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.