[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.B.H. Beune, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juli 2004 met kenmerk 03/1420.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juli 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Beune, en waar gedaagde zoals aangekondigd niet is verschenen.
[naam het lichaam] (hierna: het lichaam) is op 16 september 1999 opgericht en hield zich bezig met financiële dienstverlening. Enig aandeelhouder was de [naam Stichting], waarvan [naam bestuurder] bestuurder was. Appellant was van 16 september 1999 tot 4 juli 2000 enig bestuurder van het lichaam. Vanaf 4 juli 2000 was [naam bestuurder] enig bestuurder.
Naar aanleiding van de mededeling van het lichaam dat personeel in dienst is genomen heeft gedaagdes rechtsvoorganger het lichaam op 2 mei 2000 een polis gezonden waarop op basis van de beschikbare gegevens over onder meer de datum van indiensttreding van de aangemelde werknemers een premie-indicatie van f 43.549,00 is vermeld. Vervolgens is aan het lichaam een op 22 mei 2000 gedateerde voorschotnota ter hoogte van hetzelfde bedrag gezonden. Op die nota is vermeld dat de ‘betalingsregeling maand vooraf’ van kracht is, wat inhoudt dat vóór 19 juni 2000 f 21.774,48 (…) en vóór 1 juli en vervolgens telkens maandelijks f 3.629,08 dient te worden betaald. Betaling van deze termijnen is uitgebleven. Op 11 juli 2000 is het faillissement van het lichaam uitgesproken. Uit het eerste openbare verslag ex artikel 73a van de Faillissementswet komt onder meer naar voren dat een administratie van het lichaam ontbrak en dat vlak voor het faillissement zeer aanzienlijke bedragen aan de bankrekening van het lichaam zijn onttrokken.
Bij besluit van 15 januari 2003 heeft gedaagde appellant op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van in totaal € 11.494,80 wegens onbetaald gebleven premies over het jaar 1999 en over het jaar 2000, voorzover appellant in dat laatste jaar bestuurder van het lichaam was. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 mei 2003 wat betreft het jaar 1999 gegrond en wat betreft het jaar 2000 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de aansprakelijkstelling over het jaar 2000 heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat betreffende de vóór het faillissement opgelegde voorschotnota over dat jaar geen rechtsgeldige melding van de betalingsonmacht heeft plaatsgevonden en dat appellant er niet in is geslaagd het wettelijk vermoeden te weerleggen dat het niet betalen van de premies door het lichaam het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De bezwaren tegen de hoogte van de aansprakelijkstelling treffen volgens gedaagde geen doel.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 mei 2003 ongegrond verklaard. Zij is tot het oordeel gekomen dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat op 19 juni 2000, toen de eerste termijn van de voorschotnota had moeten worden betaald, sprake was van betalingsonmacht, en dat het lichaam niet heeft voldaan aan de in artikel 16d, tweede lid, van de CSV neergelegde verplichting om binnen twee weken na 19 juni 2000 op rechtsgeldige wijze melding te maken van die betalingsonmacht.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant tot de zitting bij de rechtbank geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om het in artikel 16d, vierde lid, van de CSV bedoelde rechtsvermoeden te weerleggen. Aangezien volgens de rechtbank niet valt in te zien waarom appellant dit niet eerder had kunnen doen, heeft zij het in strijd met een goede procesorde geacht dat appellant eerst ter zitting van de rechtbank heeft gewezen op feiten en omstandigheden ter onderbouwing van de stelling dat geen sprake is geweest van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft dan ook de desbetreffende beroepsgrond buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen teneinde appellant de gelegenheid te bieden zijn stellingen op dit punt nader te onderbouwen. Wat de hoogte van de aansprakelijkstelling betreft heeft de rechtbank ten slotte geoordeeld dat de voorschotnota formele rechtskracht heeft gekregen en dat die wat totstandkoming en inhoud wordt geacht rechtmatig te zijn.
Namens appellant is de aangevallen uitspraak onder aanvoering van formele en materiële beroepsgronden bestreden. Naar aanleiding daarvan overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat het lichaam de op 19 juni 2000 vervallen eerste termijn van de voorschotnota 2000 niet tijdig heeft voldaan, zodat op grond van artikel 2, zevende lid, van het Premievaststelings- en - invorderingsbesluit 1976, welke bepaling anders dan appellant meent in dit geval van toepassing is, de vordering van gedaagde in haar geheel opeisbaar is geworden en het lichaam op dat tijdstip in gebreke was. Het lag vervolgens op de weg van het lichaam om onverwijld - wat in dit geval betekent binnen 14 dagen - betalingsonmacht te melden. Dat appellant een op 5 juli 2000 door het lichaam aan hem betaald bedrag van f 72.581,36 op verzoek van de curator heeft teruggestort, doet geen afbreuk aan deze betalingsonmacht en de meldingsverplichting. De Raad wijst er in dit verband op dat het op 11 juli 2000 uitgesproken faillissement van het lichaam weliswaar kan worden beschouwd als een openbare melding van betalingsonmacht, maar zich naar vaste jurisprudentie van de Raad niet uitstrekt tot vóór dat faillissement opgelegde nota’s.
Uit het voorgaande vloeit voort dat met betrekking tot de op grond van de voorschotnota 2000 verschuldigde premiebedragen geen sprake is van een rechtsgeldige melding betalingsonmacht. Met deze vaststelling is ingevolge artikel 16, vierde lid, van de CSV het wettelijk vermoeden gegeven dat de niet-betaling van de voorschotpremies aan appellant is te wijten. Gedaagde heeft aanleiding gevonden om appellant toe te laten tot het weerleggen van dit wettelijk vermoeden.
Appellant heeft gesteld dat zich in zijn geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan - in afwijking van
‘s Raads vaste rechtspraak - moet worden geoordeeld dat het op de weg ligt van gedaagde om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad ziet in de door appellant in dit verband aangevoerde argumenten echter geen grond om in weerwil van het bepaalde in artikel 16d, vierde lid, tweede volzin van de CSV en zijn over deze bepaling gevormde jurisprudentie de bewijslast om te keren in de door appellant bepleite zin.
Dit brengt mee dat de Raad thans dient te beoordelen of appellant erin is geslaagd het in artikel 16d, vierde lid, van de CSV neergelegde wettelijke vermoeden te weerleggen.
Met betrekking tot de door appellant in dit verband geuite grief, dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het door hem gedane bewijsaanbod en het onderzoek ten onrechte niet heeft heropend, overweegt de Raad het volgende.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank aan het door appellant gedane bewijsaanbod voorbij kunnen gaan en kunnen besluiten het onderzoek in de zaak niet te heropenen teneinde appellant in de gelegenheid te stellen zijn stellingen te onderbouwen, reeds omdat dat bewijsaanbod ter zitting van de rechtbank niet met concrete feiten en omstandigheden is ondersteund op grond waarvan de rechtbank aanleiding had moeten zien om te oordelen dat het onderzoek niet volledig was geweest en diende te worden heropend. De Raad merkt nog op dat niets appellant ervan had behoeven te weerhouden om de door hem aangekondigde bewijzen reeds bij aanvullend beroepschrift bij de rechtbank in te dienen. De Raad ziet in verband hiermee geen aanleiding om, zoals door appellant is bepleit, de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en de zaak naar de rechtbank terug te wijzen.
Voorts overweegt de Raad dat hetgeen appellant beoogt aan te tonen, in het bijzonder [naam bestuurder] hem op ingenieuze wijze en bewust heeft misleid, - zelfs indien aangetoond - ontoereikend is om het vermoeden van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur te weerleggen. De omstandigheid dat een bestuurder door een werknemer van het lichaam is misleid ontslaat een bestuurder immers niet van zijn verplichtingen als bestuurder, temeer nu appellant stelt verantwoordelijk te zijn geweest voor het financiële beheer van het lichaam. Hetgeen appellant voor het overige naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat het onbetaald blijven van de premie over het nog in geding zijnde tijdvak in 2000 in weerwil van het op dit punt bestaande wettelijk vermoeden niet aan appellant is te wijten.
Met betrekking tot de hoogte van de aansprakelijkstelling heeft appellant terecht naar voren gebracht dat hij in het kader van de onderhavige procedure over de aansprakelijkstelling bezwaren kan uiten tegen de hoogte van de - door het lichaam niet aangevochten - nota waarop die aansprakelijkstelling betrekking heeft. Al hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd heeft de Raad echter niet tot het oordeel kunnen leiden dat niet (voldoende) inzichtelijk is waarop de voorschotnota 2000 is gebaseerd dan wel dat aan de juistheid van de vaststelling van de hoogte van de premie moet worden getwijfeld. De voorschotnota berust op door het lichaam zelf aangeleverde gegevens over de bij haar in dienst zijnde werknemers. Anders dan appellant meent is voor de vraag of sprake is van premieplichtig loon niet beslissend of en op welk moment de aan de werknemers verschuldigde lonen zijn betaald.
De Raad gaat voorts voorbij aan hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd met betrekking tot zijn mogelijke aanspraken op een (sociale verzekerings)uitkering, reeds omdat het bestreden besluit hier geen betrekking op heeft of - bij gebreke van een aanvraag ter zake - zou moeten hebben.
Ten slotte verwerpt de Raad het beroep van appellant op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld is geen boete begrepen. Nu gerekend vanaf de dag van de indiening van het bezwaarschrift ongeveer twee jaren zijn verstreken is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.
Al het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.