ECLI:NL:CRVB:2005:AU1371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2540 WAO + 03/2544 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan de belanghebbende, die in Duitsland woont. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De belanghebbende had op 17 juli 2001 een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke door het Uwv werd afgewezen. De gemachtigde van de belanghebbende, E. Kunst, diende op 2 augustus 2001 bezwaar in, maar het Uwv stelde dat het bezwaarschrift niet de benodigde gronden bevatte en gaf de gemachtigde de kans om dit binnen vier weken te herstellen. Na een verzoek om verlenging van de termijn, dat door het Uwv werd afgewezen, verklaarde het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, omdat het Uwv in redelijkheid niet tot niet-ontvankelijkheid had kunnen komen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van de gronden van het bezwaar, dat enkele dagen na de gestelde termijn was ingediend, toch honorabel had moeten worden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelt dat de belanghebbende voldoende gronden heeft aangevoerd in haar bezwaarschrift, waardoor het Uwv ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep van de belanghebbende wordt niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het hoger beroep van het Uwv wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt een recht van € 414,- opgelegd aan het Uwv.

Uitspraak

03/2540 WAO + 03/2544 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellante, tevens gedaagde, hierna: belanghebbende,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv.
Namens belanghebbende is E. Kunst, Dipl.-Verwaltungswirt te Kleef (Duitsland), op bij aanvullend beroepschrift van
25 augustus 2003 (met bijlage) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2003, nr. AWB 01/4396 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het Uwv is op bij aanvullend beroepschrift van 19 juni 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 juni 2005, waar belanghebbende niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Wardenburg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 17 juli 2001 heeft het Uwv belanghebbende bericht dat op haar aanvraag om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afwijzend is beslist.
Namens belanghebbende heeft E. Kunst, voornoemd, bij brief van 2 augustus 2001 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van 20 september 2001 heeft het Uwv de gemachtigde van belanghebbende erop gewezen dat het bezwaarschrift nog niet de gronden bevat waarop het bezwaar berust en hem in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk binnen vier weken te herstellen. Voorts is medegedeeld dat verder uitstel niet zal worden verleend.
Op 26 oktober 2001 heeft de gemachtigde van belanghebbende het Uwv telefonisch verzocht om een verlenging van de termijn voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Bij die gelegenheid heeft een medewerker van het Uwv hem medegedeeld dat dit niet mogelijk is en dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit), zoals aangevuld bij brief van 1 november 2001, heeft het Uwv belanghebbendes bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaar niet zijn vermeld en dit verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens belanghebbende tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft aan dit oordeel de volgende overwegingen ten grondslag gelegd, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder:
"In artikel 6:5, eerste lid en onder d van de Awb, is bepaald dat het bezwaarschrift wordt ondertekend en ten minste de gronden van het bezwaar bevat.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Verweerder heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het herstel van verzuimen als hiervoor bedoeld, dat is neergelegd in het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 2000 (het Reglement).
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 5 van het Reglement wordt de indiener, als niet is voldaan aan artikel 6:5, van de Awb, in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen binnen vier weken na de dag van de verzending van de mededeling dienaangaande. In het tweede lid van artikel 5 van het Reglement is bepaald dat verweerder de in het eerste lid
bedoelde termijn eenmaal op verzoek van de indiener van het bezwaarschrift kan verlengen met ten hoogste vier weken. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat als het verzuim na afloop van de in het eerste of tweede lid gestelde termijn niet is hersteld, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Ter zitting heeft Kunst verklaard dat het hem binnen de door verweerder gegeven termijn van vier weken niet lukte om de gevraagde bewijzen met betrekking tot de WAO-uitkering van eiseres te verkrijgen, zodat hij uitstel heeft verzocht voor het indienen van de gronden.
De in de brief van 20 september 2001 genoemde termijn kon nog eenmaal op verzoek van eiseres verlengd worden. Weliswaar is het verzoek om verlenging van de termijn na afloop van de termijn ontvangen, doch gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 5 van het Reglement is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek van eiseres had dienen
te honoreren.
Hierbij is van belang dat het verzoek slechts enkele dagen na de in verweerders brief van 20 september 2001 gestelde termijn, doch voordat het besluit op bezwaar is genomen, bij verweerder is ontvangen.
Vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot niet-ontvankelijk verklaring gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep zal gegrond worden verklaard."
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts het volgende overwogen:
"Geheel ten overvloede en op uitdrukkelijk verzoek van Kunst overweegt de rechtbank dat eiseres geen aanspraken op een geprorateerde WAO-uitkering kan doen gelden op basis van de door haar bij haar moeder verrichte werkzaamheden nu zij in verband met deze werkzaamheden niet als werknemer of als zelfstandige aan de Nederlandse wettelijke regeling onderworpen is geweest."
Het hoger beroep van belanghebbende is gericht tegen de laatste, hierboven geciteerde, overweging van de rechtbank.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 24 september 1996, gepubliceerd in AB 1996, 510, kan een overweging ten overvloede die de vernietiging van het bestreden besluit niet (mede) draagt, zoals hier aan de orde, partijen niet binden. Dit betekent dat het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hoger beroep van het Uwv strekt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en ongegrondverklaring van het inleidend beroep. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een Reglement behandeling bezwaarschriften dat op het bestreden besluit niet van toepassing is, aangezien het per 1 januari 2001 vervangen was door het Reglement behandeling bezwaarschriften 2001.
De Raad komt niet toe aan een beoordeling van deze grief in verband met het volgende.
In het door de gemachtigde namens belanghebbende op 2 augustus 2001 ingediende (voorlopige) bezwaarschrift heeft deze – onder meer – vermeld:
"Nach den vom BDZ Nijmegen erteilten Auskünfte konnte ich davon ausgehen, dass Frau [naam belanghebbende] einen Anspruch auf eine WAO-Rente hat und habe deshalb auch den Rentenantrag gestellt."
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
24 december 2004, gepubliceerd in USZ 2005/88) zal in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het in deze bepaling verwoorde vereiste, mits sprake is van een (op het individuele geval betrekking hebbende) concrete bezwaargrond. Naar het oordeel van de Raad kan de hierboven genoemde zinsnede uit het voorlopig bezwaarschrift van 2 augustus 2001 worden aangemerkt als een zodanige concrete bezwaargrond, aangezien hieruit blijkt dat belanghebbende de visie van het Uwv met betrekking tot haar eventuele aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkering gemotiveerd bestrijdt. Ten overvloede merkt de Raad op dat de gemachtigde van belanghebbende, blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie van 28 september 2001, op die datum tegenover een medewerker van het Uwv heeft verklaard van mening te zijn dat de tijdvakken in 1961 en 1962, toen belanghebbende haar moeder verzorgde in Nederland, als verzekeringstijdvakken dienen te worden aangemerkt, hetgeen als een nadere onderbouwing van de bezwaargrond kan worden beschouwd.
Gezien het vorenstaande komt ook de Raad, zij het op andere gronden dan de rechtbank, tot het oordeel dat het Uwv het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Dit brengt mee dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu geen kosten zijn gevorderd en van ambtshalve voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uwv een recht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.