ECLI:NL:CRVB:2005:AU1320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1036 ZW + 05/3827 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van ontoereikende arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de weigering van ziekengeld aan verzoekster, die sinds 1978 als inpakster werkte en op 25 juli 1994 arbeidsongeschikt raakte door zwangerschapsklachten. Verzoekster ontving vanaf 24 juli 1995 een WAO-uitkering, maar na een herbeoordeling in 1996 werd zij niet langer als arbeidsongeschikt beschouwd. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde op 12 juni 2001 de uitkering van ziekengeld, wat na bezwaar op 4 december 2001 werd gehandhaafd. De rechtbank vernietigde dit besluit op 26 september 2002, omdat de arbeidskundige grondslag onvoldoende was. Gedaagde voerde daarop een nieuw arbeidskundig onderzoek uit, maar handhaafde zijn eerdere besluit op 3 februari 2003.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter concludeerde dat de arbeidskundige beoordeling van gedaagde, die de belastbaarheid van verzoekster in acht nam, correct was. De voorzieningenrechter bevestigde dat verzoekster niet geschikt was voor haar werk als inpakster, gezien de zware belasting die dit met zich meebracht. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening en wees het verzoek af. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/1036 ZW en 05/3827 ZW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens verzoekster heeft mr. C.G.A. Mattheusens, advocaat te Roosendaal, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 30 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (03/564 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Voorts heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Mattheussens voornoemd en H. van der Heide als tolk, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster, die sinds 1978 heeft gewerkt als inpakster en op 25 juli 1994 wegens zwangerschapsklachten arbeidsongeschikt is geworden, is met ingang van 24 juli 1995 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling zijn destijds in verband met rugklachten onder meer beperkingen gesteld ten aanzien van langdurig staan, lopen, gebogen werken, kortcyclisch buigen en torderen, bovenhands werken, tillen en dragen. Na een herbeoordeling in 1996, waarbij de vastgestelde belastbaarheid onveranderd van toepassing werd geacht, is op arbeidskundige gronden geconcludeerd dat verzoekster niet langer arbeidsongeschikt was en is de uitkering ingevolge de WAO ingetrokken.
Verzoekster is op 28 november 2000 via uitzendbureau Job Point als inpakster gaan werken bij [werkgever] te [vestigingsplaats]. Toen is ook laatstelijk haar verzekering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevangen. Na van 15 januari 201 tot en met
7 februari 2001 een werkloosheidsuitkering te hebben ontvangen, heeft verzoekster dit werk op 8 februari 2001 hervat. Op
12 maart 2001 is zij uitgevallen voor dit werk. Op 18 mei 2001 is verzoekster bij een verzekeringsarts geweest, die vaststelde dat verzoekster al jaren chronische pijnklachten van het bewegingsapparaat heeft en dat zij het staande uit te voeren inpakwerk, dat gepaard ging met statische en cyclische activiteiten, wegens haar rug- en nekklachten niet heeft kunnen volhouden.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft gedaagde met gebruik van de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet neergelegde bevoegdheid aan verzoekster met ingang van 12 maart 2001 uitkering van ziekengeld geweigerd. Bij beslissing op bezwaar van 4 december 2001 is dat besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het besluit van 4 december 2001 bij uitspraak van 26 september 2002 vernietigd, omdat de arbeidskundige grondslag hiervan met name waar het ging om de mate waarin in de functie bij [werkgever] moest worden getild, ontoereikend werd geacht.
Gedaagde heeft naar aanleiding van die uitspraak een nader arbeidskundig onderzoek ingesteld, waarbij na een bedrijfsbezoek de belasting in voormeld inpakwerk is vastgesteld. Gelet op de in het arbeidskundig rapport van 4 december 2002 neergelegde resultaat van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 3 februari 2003 het bezwaar tegen voormeld besluit van 12 juni 2001 ongegrond verklaard.
De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen grond om dat besluit niet in stand te laten.
In navolging van de rechtbank wijst de Raad er op dat uit het arbeidskundig rapport van 24 december 2002 duidelijk blijkt dat het inpakwerk bij [werkgever] belastende aspecten kent, die de belastbaarheid van verzoekster, welke door de betrokken (bezwaar) verzekeringsarts sedert 11 mei 1995 en gerekend naar het tijdstip 28 november 2000 ongewijzigd werd geacht, te boven gaan. Met name op de onderdelen zitten, staan, gebogen werken en kortcyclisch buigen en torderen is sprake van een duidelijke overschrijding. Weliswaar konden de werkneemsters blijkens dat rapport de keuze maken bij het werk te gaan zitten of staan, maar in aanmerking genomen dat het volgens het rapport niet goed mogelijk was om buiten de pauzes van houding te veranderen, was hier een afwisselende werkhouding, zoals de gemachtigde van verzoekster heeft gesteld, blijkbaar niet mogelijk. De Raad ziet geen reden om aan de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige, die het betreffende bedrijf heeft bezocht en de werkplek heeft bekeken, te twijfelen. Gelet op voormelde aspecten heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht vastgesteld dat verzoekster vanaf de aanvang ongeschikt was voor haar werk. Gedaagde was mitsdien bevoegd op grond van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet de uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk tijdelijk of blijvend te weigeren. De wijze waarop gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan de toetsing van de Raad eveneens doorstaan.
Dat verzoekster in het verleden wel geschikt is geacht voor een functie van steksteekster doet verder niet af aan het feit dat het onderhavige werk van inpakster blijkens voormeld rapport voor verzoekster te zwaar was.
De Raad verenigt zich verder met het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit niet in strijd is met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb. Ingevolge dit artikel dient een volledige heroverweging plaats te vinden van het primaire besluit en in aanmerking genomen dat verzoekster door gedaagde de gelegenheid is geboden, waarvan zij ook gebruik heeft gemaakt, om te reageren op het nadere arbeidskundig rapport van 24 december 2002 vermag de Raad niet in te zien dat in strijd met voormeld artikel is gehandeld.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat onder deze omstandigheden geen grond. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Tot slot ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.