E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/90 NABW + 05/92 NABW + 05/93 NABW + 05/94 NABW + 05/97 NABW + 05/98 NABW +
05/102 NABW + 05/103 NABW
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij uitspraak van de Raad van 26 april 2005 is het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 december 2004, reg.nrs. 04/177, 04/1180, 04/1181, 04/1183, 04/1186, 04/1187, 04/1189 en 04/1190, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft opposant een verzetschrift ingediend. De gronden van het verzet zijn nader aangevuld bij brief van 18 juli 2005. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad ambtshalve een faxbericht van opposant van 24 februari 2005 met bijlagen in de zaak met reg.nr. 04/6154 WWB aan het dossier toegevoegd.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 2 augustus 2005, waar opposant, zoals aangekondigd, niet is verschenen. Geopposeerde heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De uitspraak van de Raad van 26 april 2005 steunt kort samengevat hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22 van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van € 102,-- niet binnen de door de laatstelijk aangetekend verzonden brief van 8 februari 2005 gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest.
In geding is de vraag of het hoger beroep van opposant terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraak gegeven.
Hetgeen in het (aanvullend) verzetschrift is aangevoerd bevat geen grond waarop redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant in verzuim is geweest.
Daarbij tekent de Raad aan dat opposant niet in de onderhavige zaken binnen de termijn aan de Raad om uitstel van betaling van het griffierecht heeft verzocht. Evenmin heeft hij binnen de termijn aan de Raad kenbaar gemaakt dat hij in deze gedingen bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht heeft gevraagd.
De omstandigheid dat opposant bij faxbericht van 25 februari 2005 - met verwijzing naar kenmerk nr. 04/6154 WWB - nadere informatie inzake betaling van griffierecht aan de rechtbank Zutphen heeft verstrekt, leidt niet tot een ander oordeel. Die brief is door opposant slechts ingebracht in de zaak die onder dat nummer bij de Raad is geregistreerd. Opposant heeft in die brief op geen enkele wijze aangegeven dat hij de inhoud ervan ook relevant acht voor de betaling van het griffierecht aan de Raad in de onderhavige gedingen. De Raad ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat die informatie als een verzoek om verlenging van de in de hier aan de orde zijnde gedingen gestelde, op 25 februari 2005 nog lopende termijn voor betaling van het griffierecht aan de Raad zou moeten worden opgevat. Hij tekent daarbij in algemene zin aan dat uit een oogpunt van behoorlijke procesvoering van een partij mag worden verlangd dat per zaak wordt aangegeven of, en zo ja, waarom verlenging van een gegeven termijn in de betreffende zaak nodig is en tevens dat uitstel, zo noodzakelijk, ook expliciet aan de rechter wordt gevraagd, opdat de rechter kan beoordelen of in de betreffende zaak verlenging van een gegeven termijn al dan niet aangewezen is. Dit klemt in het geval van verzoeker te meer, omdat hij al honderden procedures aanhangig heeft gemaakt tegen geopposeerde en in een groot aantal gedingen wel tijdig het griffierecht voldoet.
Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond te verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.