[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2003, reg.nr. 02/4859 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2005 waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Palanciyan, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is gehuwd geweest met [naam ex-partner] en uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. [ex-partner] en appellant ontvingen tot 4 februari 1987 bijstand naar de norm voor een gezin, vanaf genoemde datum ontving [ex-partner] bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van het vermoeden dat [ex-partner] zou samenwonen met appellant is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld waarvan op 9 maart 2000 een rapport is opgemaakt. Op basis van dit rapport heeft gedaagde geconcludeerd dat vanaf 19 augustus 1993 tot en met 29 februari 2000 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het recht op bijstand van [ex-partner] is vervolgens met ingang van 1 maart 2000 beëindigd en gedaagde heeft voorts bij besluit van 13 december 2000 het recht op bijstand van [ex-partner] over de periode van 19 augustus 1993 tot en met 29 februari 2000 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 161.072,10 van haar teruggevorderd. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijk besluit van 13 december 2000 heeft gedaagde appellant van de evengenoemde intrekking en de terugvordering op de hoogte gesteld en met toepassing van artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw het bedrag van f 161.072,10 mede van hem teruggevorderd.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard in die zin dat het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op f 27.046,76. Gedaagde heeft bij dit besluit zijn standpunt gehandhaafd dat appellant tijdens de periode in geding met [ex-partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Tevens heeft gedaagde overwogen dat, nu ingevolge de tekst van artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw voor 1 januari 1999 uitsluitend [ex-partner] voor de terugbetaling van de schuld aansprakelijk kan worden gesteld, van appellant alleen de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 29 februari 2000 gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het tegen het besluit van 24 september 2002 namens appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voorzover daarbij de grieven gericht tegen de herziening van de uitkering van [ex-partner] ongegrond zijn verklaard, het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover hierbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het onderhavige geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Daarin is bepaald dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in het onderhavige geval appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [ex-partner] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid en onder a, van de Abw heeft gevoerd. Aangezien appellant met [ex-partner] gehuwd is geweest, is op grond van deze bepaling slechts van belang of appellant en [ex-partner] ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellant en [ex-partner] ten tijde in geding hoofdverblijf hadden in de woning van [ex-partner]. De Raad kent daarbij betekenis toe aan de door appellant tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring waarin onder meer naar voren komt dat hij veelvuldig op het adres van [ex-partner] verblijft, dat hij zijn op dat adres wonende kinderen verzorgt en opvoedt, dat hij ingeval van ziekte op het adres van [ex-partner] verblijft en dat bij zijn werkgever dat adres en het hierbij behorende telefoonnummer bekend is. Ook heeft hij verklaard dat hij en [ex-partner] elkaar verzorgen als zij ziek zijn. Uit informatie van het Gak is gebleken dat appellant tijdens de periode hier in geding vrijwel onafgebroken ziek is geweest.
Hetgeen [ex-partner] tegenover de sociale recherche over het verblijf van appellant in haar woning heeft verklaard komt overeen met de verklaring van appellant op dit punt. Voorts heeft zij nog verklaard dat appellant een sleutel van haar woning had. Ook zijn verklaringen afgelegd door een groot aantal getuigen. Hieruit komt het beeld naar voren dat appellant niet woonachtig is op de door hem opgegeven adressen, maar dat hij verblijft in de woning van [ex-partner].
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat zijn verklaring onder onaanvaardbare druk is afgelegd en dat hij om die reden hieraan niet gehouden kan worden. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de sociale recherche de getuigen woorden in de mond heeft gelegd. Hij heeft van een aantal getuigen nieuwe, andersluidende verklaringen overgelegd.
Dienaangaande overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak in het algemeen wordt uitgegaan van de juistheid van een ondertekende, in een rapport van de sociale recherche opgenomen verklaring en dat weinig betekenis wordt toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt.
Gedaagde heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant en [ex-partner] in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw.
Nu op grond van de gedingstukken in de onderhavige zaak en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de gezamenlijke huishouding voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [ex-partner] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden de kosten van de ten onrechte vanaf 1 januari 1999 aan [ex-partner] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van medeterugvordering van appellant af te zien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.