[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.J. Klip, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 oktober 2003, reg.nr. 03/372 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2005, waar appellante - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C.S. Leiss en T.I.C. Bruineberg, beiden werkzaam bij de gemeente Heemskerk.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving met ingang van 1 mei 2001 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Met ingang van 9 september 2002 is appellante op eigen initiatief het schakeljaar aan de [naam hogeschool] te [naam plaats] gaan volgen. Dit schakeljaar is bedoeld als voorbereiding op een HBO-opleiding.
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 9 september 2002 beëindigd. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat de voor werkzaamheden beschikbare tijd van appellante voor ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door het volgen van onderwijs, in het geval van appellante deelname aan het schakeljaar. Volgens gedaagde is hierbij geen sprake van een noodzakelijke opleiding en is er evenmin sprake van een opleiding als voorziening in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellante is er wel sprake van een noodzakelijke opleiding en heeft gedaagde in ieder geval al een keer eerder in een vergelijkbare situatie de betreffende opleiding als noodzakelijk aangemerkt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Abw bepaalt dat geen recht op algemene bijstand heeft degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding, tenzij het betreft een scholing of opleiding als bedoeld in artikel 113, eerste lid, onderdeel e, dan wel een scholing of opleiding als voorziening op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden.
Vaststaat dat de tijd voor het volgen van het schakeljaar ten minste 19 uur per week bedraagt.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat het schakeljaar voor appellante geen noodzakelijke opleiding betreft. Het schakeljaar leidt niet direct tot arbeidsinscha-keling maar bereidt appellante voor op een vervolgstudie. Voorts is er bij appellante geen sprake van een zodanige achterstandssituatie dat kan worden gesproken van een zeer specifieke problematiek die een opleiding als de onderhavige noodzakelijk maakt om tot een betere startpositie op de arbeidsmarkt bij te dragen dan wel om een basis te vormen voor een wèl direct op de arbeidsinschakeling gerichte opleiding.
De Raad onderschrijft eveneens het oordeel van gedaagde en de rechtbank dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. Appellante heeft in dit verband een besluit van gedaagde van 22 september 1997 overgelegd waarbij gedaagde in een, volgens appellante, vergelijkbare situatie de bijstandsverlening heeft gecontinueerd tijdens het volgen van een voorbereidende opleiding. Gedaagde heeft onder meer aangevoerd dat het besluit van 22 september 1997 een incidenteel, foutief, genomen besluit betreft. Nog daargelaten de vraag of in het onderhavige geval wel van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen kan worden gesproken, het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet zover gaan dat gedaagde gehouden is een incidentele, kennelijk foutieve beslissing in een ander geval te herhalen.
Gelet op het voorgaande had appellante met ingang van 9 september 2002 geen recht op bijstand.
Van zeer dringende redenen, genoemd in artikel 11, eerste lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde niettemin bevoegd zou zijn om bijstand te verlenen is de Raad, evenals gedaagde en de rechtbank, niet gebleken.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.