[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.P.G. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 6 oktober 2003, reg.nrs. 03/1686 NABW-VV en 03/1688 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005, waar appellante en mr. Schreurs - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.L.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 4 juni 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2003 beëindigd en bij besluit van 17 juni 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2003 tot en met
30 april 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.820,62 van haar teruggevorderd. Bij dat laatste besluit heeft gedaagde aan appellante tevens een boete opgelegd van € 242,--. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante aan gedaagde niet heeft meegedeeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner] (hierna: [naam partner]).
Bij besluit van 10 juli 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 4 juni 2003 en 17 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 10 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
“Bij het huisbezoek op 6 maart 2003 is geconstateerd dat alleen [naam partner] in verzoeksters woning aanwezig was. Hij heeft verklaard dat verzoekster bij een kennis in Eersel was vanwege ziekte en dat hij dagelijks helpt met de verzorging van de kinderen van verzoekster. Verder is geconstateerd dat voor de woning van verzoekster een auto, een rode mitsubischi met het kenteken [nr.], stond, die op haar naam staat en waarvoor zij belasting en verzekering betaalt. Deze auto heeft voorheen op naam van [naam partner] gestaan die sedert 1 maart 2003 staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Tijdens een aansluitend op dit adres afgelegd huisbezoek heeft de hoofdbewoner van dat pand onder overlegging van een schriftelijke verklaring verklaard dat [naam partner] nimmer in zijn pand gewoond heeft maar hij dit adres slechts als postadres gebruikt. In het pand zijn geen persoonlijke bezittingen van [naam partner] aangetroffen.
Op 10 maart 2003 is tijdens een observatie bij verzoeksters woning geconstateerd dat [naam partner] de oudste dochter van verzoekster via de voordeur uitliet waarna hij weer naar binnen ging. Bij een huisbezoek op 8 april 2003 is geconstateerd dat [naam partner] niet in verzoeksters woning aanwezig was. Desgevraagd heeft verzoekster verklaard dat [naam partner] een neef van haar is die regelmatig bij haar in de woning is om op haar kinderen te passen en voor haar en de kinderen te zorgen met allerlei voorkomende klussen. Ook blijft hij weleens slapen in haar woning als zij er niet is. In de woning zijn in een slaapkamer aan de achterzijde een aantal kledingstukken en post van de belasting van [naam partner] aangetroffen. Verzoekster - die geen rijbewijs heeft - deelde mede dat zij de auto, die sedert 29 augustus 2003 (lees: 2002) op haar naam staat heeft gekregen van [naam partner] op wiens naam de auto tot die datum stond. De kosten van de verzekering en de wegenbelasting worden door haarzelf betaald, aldus verzoekster. Als zij vervoer nodig heeft schakelt zij [naam partner] in als chauffeur. Op 24 april 2003 heeft verzoekster tijdens een gesprek nogmaals benadrukt dat [naam partner] haar neef is die haar helpt bij alle voorkomende werkzaamheden. Zij ontvangt van hem geen geld en hij betaalt zelf zijn eigen boodschappen, aldus verzoeksters. Uit nader onderzoek is gebleken dat [naam partner] tot 5 januari 2003 bij drie uitzendbureaus gewerkt heeft en daar bekend was op verzoeksters adres. Tenslotte heeft een buurtbewoner van verzoekster verklaard dat er al langere tijd een man bij verzoekster in de woning verbleef.”.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank gericht voorzover hierbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [naam partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. De Raad volstaat hier met verwijzing naar de door de rechtbank in zijn uitspraak opgesomde feiten en omstandigheden. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante, gegeven de gezamenlijke huishouding, niet langer als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en reeds om die reden geen recht (meer) had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht bevat, in vergelijking met hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Met het voorgaande staat tevens vast dat appellante de verplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet of niet behoorlijk is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van dit nalaten ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was appellante verplicht aan gedaagde een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De inmiddels in werking getreden Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Tilburg voorziet voor de onderhavige gedraging niet in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 242,--, zodat toetsing aan artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geen lagere sanctie oplevert.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens evenmin aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellante verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan appellante de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.