ECLI:NL:CRVB:2005:AU1213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4789 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2005, staat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde centraal. Gedaagde, die als agrarisch medewerker werkzaam was, verzocht om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na uitval door rug-, been- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, stellende dat gedaagde minder dan 15% arbeidsongeschikt was na de wettelijke wachttijd. Dit besluit werd in bezwaar door de Uwv gehandhaafd, maar gedaagde ging in beroep.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep gegrond en droeg de Uwv op een nieuw besluit te nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De Raad overwoog dat de psychische belastbaarheid van gedaagde zorgvuldig was onderzocht en dat de conclusies van de psychiater J. IJsselstein, die gedaagde op 23 oktober 2002 had onderzocht, ook betrekking hadden op de datum in geding. De Raad vond dat er voldoende aanleiding was om de eerdere beslissing van de Uwv te handhaven, ondanks de bezwaren van gedaagde over het ontbreken van een hoorzitting en de zorgvuldigheid van het onderzoek.

De Raad concludeerde dat de psychische klachten van gedaagde niet zodanig waren dat hij niet in staat was om de resterende functies te vervullen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de Uwv opdroeg een nieuw besluit te nemen, en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/4789 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van in dit geval vier weken, op 1 april 1998 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Appellant heeft het tegen dit besluit door mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, namens gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door de gemachtigde van gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van
20 december 2002, hierna: het bestreden besluit, bij uitspraak van 18 augustus 2003, reg.nr. AWB 03/29 WAO, gegrond verklaard en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van een bijlage tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De gemachtigde van gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 juli 2005, waar namens appellant E. van Onzen is verschenen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde - met kennisgeving - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als agrarisch medewerker toen hij op 4 maart 1998 uitviel met rug-, been- en psychische klachten. Gedaagde is op 20 augustus 1999 door de verzekeringsarts Z.T. Canova onderzocht, die blijkens het rapport van haar onderzoek van dezelfde datum vaststelde dat de lichamelijke beperkingen, afgezien van een paar marginale aanpassingen, nagenoeg ongewijzigd waren ten opzichte van eerder onderzoek in 1996 en dat thans enkele beperkingen ten aanzien van stress moeten worden gesteld. Na het beschikbaar komen van in een eerdere procedure aan de Raad uitgebrachte rapporten van de als deskundige benoemde neurologen dr. L.C.M. Moll van 25 juni 1999 en J. Heerema van
13 december 1999 heeft Canova in haar rapport van 26 mei 2000 vermeld dat in augustus 1998 bij appellant een HNP L4-5 links is gediagnosticeerd en heeft zij, rekening houdend met de rapporten van Moll en Heerema, de belastbaarheid van gedaagde bijgesteld met het handgeschreven FIS-formulier van eveneens 26 mei 2000. Arbeidskundige beoordeling leidde vervolgens tot weigering van de WAO-uitkering met ingang van 3 maart 1999. Daarna heeft de bezwaarverzekeringsarts
E. Höfkens in zijn rapport van 22 september 2000 vastgesteld dat de door Canova op 26 mei 2000 gewijzigde beperkingen zijn ingegeven door rugafwijkingen waarop ook de in 1996 vastgestelde beperkingen waren gebaseerd, hetgeen aanleiding dient te geven tot een beoordeling in het kader van de zogeheten wet AMBER met de verkorte wachttijd van vier weken. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat evenbedoelde weigering is vervangen door het primaire besluit van 20 februari 2001.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger in zijn rapport van 22 april 2002 de bevindingen van Moll en Heerema samengevat weergegeven en evenals Höfkens de door Canova op 26 mei 2000 vastgestelde somatische beperkingen onderschreven. Wat betreft de psychische belastbaarheid van appellant heeft Logger, die appellant op 22 april 2002 zelf heeft onderzocht, vastgesteld dat de stemming niet opvallend depressief was en dat mimiek, spraak en gestiek niet wijzen op de matige depressie, waarvan in de beschikbare rapporten van de behandelend psychiater
R.W. Jessurun van 6 augustus 1998 en 13 maart 2000 sprake is. Logger zag hierin aanleiding tot een psychiatrische expertise, die op 23 oktober 2002 door de psychiater J. IJsselstein is verricht. In zijn rapport van dezelfde datum vermeldde IJsselstein dat sprake was van een eenmalige, chronische depressieve stoornis van lichte ernst en dat er onvoldoende gegevens zijn voor de veronderstelling van evidente persoonlijkheidsproblematiek, dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is en dat er naast beperkingen voor werken onder tijdsdruk en in conflictsituaties in verband met concentratieproblemen ook een beperking is voor lawaai, waarbij de beperkingen niet dusdanig sterk zijn dat iedere vorm van eenvoudig routinematig werk onmogelijk zou zijn. Naar aanleiding hiervan stelde Logger in zijn rapport van 31 oktober 2002 vast dat, naast de reeds door Canova gestelde lichte beperkingen op de onderdelen 28A (werken onder tijdsdruk) en 28E (conflicthantering) een lichte beperking op het onderdeel 28I (lawaai) moet worden toegevoegd. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige F.G.A. Oostrum in zijn rapport van 4 december 2002 vastgesteld dat de aan het primaire besluit ten grondslag liggende functies ook voldoen aan de toegevoegde beperking ten aanzien van lawaai, waarna gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit handhaafde.
In beroep heeft de gemachtigde van gedaagde zijn eerder voorgedragen standpunt, waarin hij door Jessurun wordt gesteund, namelijk dat hij op grond van zijn klachten de geduide functies niet kan vervullen, gehandhaafd. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat ten onrechte voor het nemen van het bestreden besluit geen hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat hij in de bezwaarprocedure geen kennis heeft kunnen nemen van het rapport van IJsselstein.
Appellant heeft op 24 april 2003 de rechtbank meegedeeld dat gedaagde en zijn gemachtigde inderdaad niet voor een hoorzitting zijn uitgenodigd.
Appellant heeft tijdens de beroepsprocedure voorts op 18 juli 2003 het rapport van de arbeidsdeskundige ing. J.A.M. Snijders van 17 juli 2003 met bijlagen overgelegd, waarin is aangegeven dat voor de onderhavige schatting functies zijn gebruikt in een versie van na de datum in geding, te weten 1 april 1998, dat, uitgaande van deze datum de schatting uiteindelijk wordt gebaseerd op functies uit de drie fb-codes 8463 (samensteller), 7964 (stikster) en 8030 (lederwarenmaakster/-monteuse), en dat alsdan het verlies aan verdienvermogen 10% bedraagt.
De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden en dat reeds hierom het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten met toepassing van
artikel 8:72, derde lid, van de Awb omdat hij met gedaagde van oordeel is dat het onderzoek naar de psychische klachten van gedaagde onzorgvuldig is geweest. In de vraagstelling aan IJsselstein is immers niet specifiek gevraagd naar de medische situatie van gedaagde ten tijde van de datum in geding en de conclusies van IJsselstein lijken, aldus de rechtbank, met name te zien op de datum van zijn onderzoek.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit het rapport van IJsselstein duidelijk blijkt dat zijn conclusies, ongeacht de vraagstelling, mede betrekking hebben op de datum in geding. Volgens appellant is er daarom geen reden om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand te laten. De psychische beperkingen van gedaagde op de datum in geding zijn naar het oordeel van appellant zorgvuldig onderzocht.
De gemachtigde van gedaagde heeft in het verweerschrift de aangevallen uitspraak onderschreven en is van mening dat zo nodig aan IJsselstein een nadere reactie wordt verzocht omtrent de psychische toestand van gedaagde op de datum in geding.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu in de aangevallen uitspraak is overwogen dat het bestreden besluit wordt vernietigd, hij hetgeen onder het kopje “Beslissing” is vermeld zodanig leest dat die beslissing tevens evenbedoelde vernietiging omvat.
De Raad is met appellant van oordeel dat de conclusies van IJsselstein kunnen worden geacht mede betrekking te hebben op de datum in geding. In het rapport is immers op blz. 2 aangegeven dat in de afgelopen zes jaar de klachten in grote lijn onveranderd zijn gebleven, zij het dat gedaagde vindt dat hij de laatste maanden meer geïrriteerd raakt, en dat volgens gedaagde sprake is van een continu beloop van 1966 tot heden. Voorts heeft IJsselstein op blz. 4 opgemerkt dat uit de rapporten van Jessurun op geen enkele manier naar voren komt dat sprake is van een recidiverend karakter van de depressie en dat ook niet blijkt dat sprake is van een pijnstoornis. Verder vermeldt IJsselstein in zijn descriptieve conclusie dat vanaf 1996 psychische klachten zijn ontstaan die op dit moment voldoen aan de criteria voor een depressieve stoornis, licht van ernst, en dat op basis van hetgeen gedaagde duidelijk aangeeft de depressieve stoornis de afgelopen jaren niet ernstiger geweest kan zijn dan de thans vastgestelde stoornis.
De Raad is voorts, uitgaande van de conclusies van IJsselstein, zoals hiervoor nader geduid, van oordeel dat de psychische belastbaarheid van gedaagde op de datum in geding door Canova op 26 mei 2000, zoals nader aangevuld door Logger naar aanleiding van de bevindingen van IJsselstein, niet zijn onderschat. Daarbij tekent de Raad nog aan dat de deskundige Heerema, ofschoon hij wel sprak van een depressief toestandsbeeld, een onderzoek door een of meer andere specialisten niet noodzakelijk heeft geoordeeld.
De Raad is verder niet kunnen blijken dat, gelet op het feit dat bij de vaststelling vanwege appellant van de lichamelijke beperkingen van gedaagde tevens rekening is gehouden met de bevindingen van Moll en Heerema, ook deze beperkingen onjuist zijn ingeschat.
De Raad is ook niet gebleken dat gedaagde met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen niet in staat zou zijn de werkzaamheden, verbonden aan de blijkens het rapport van Snijders van 17 juli 2003 uiteindelijk overblijvende functies, niet zou kunnen verrichten. Ook overigens, mede bezien in het licht van artikel 8:69, van de Awb ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, inhoudelijk bezien, niet in stand zou kunnen worden gelaten.
Tenslotte heeft gedaagde in beroep kennis kunnen nemen van het rapport van IJsselstein en de gelegenheid te baat genomen om in beroep en in hoger beroep zijn visie ten aanzien van - met name de medische grondslag van - het bestreden besluit naar voren te brengen.
Gelet op al het vorenstaande ziet de Raad voldoende aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand te laten, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin is vervat de opdracht aan appellant een nieuw besluit te nemen.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te weten het gedeelte van de aangevallen uitspraak welke inhoudt de opdracht dat appellant binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat in de plaats van het vernietigde gedeelte van de aangevallen uitspraak wordt beslist dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit geheel in stand worden gelaten.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.