[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2003, nr. AWB 01/4419 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen. Nadien zijn deze gronden nog aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Daarna is namens gedaagde een aanvullende reactie, met bijlage, toegezonden.
Vervolgens is namens appellant nog een stuk, met bijlage, toegezonden, waarop gedaagde schriftelijk heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L. Kuipers en L.G. Koenen, arts, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en aan de gemachtigde van appellant schriftelijk verzocht nadere stukken toe te zenden. Bij brief van 10 maart 2005 heeft de gemachtigde van appellant daaraan voldaan.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, wachtmeester 1 bij de Koninklijke marechaussee, is in augustus 1995 aan zijn knie geopereerd in het Centraal Militair Hospitaal, waarbij hij een valgiserende tibiakop-osteotomie heeft ondergaan. Na verwijdering van het gips is gebleken dat er uitval was van de sensibiliteit over de voetrug tussen de eerste en tweede teen vanwege een zenuw- beschadiging in het onderbeen. Gedaagde heeft aangenomen dat deze beschadiging door de operatie is ontstaan en heeft deze beschadiging op grond van een daartoe begin 1997 opgemaakt proces-verbaal van ongeval als dienstongeval aangemerkt. Tevens bleken appellants knieklachten na de operatie te zijn toegenomen. Medio 1997 werd naar aanleiding van deze klachten op grond van MRI-onderzoek vastgesteld dat bij appellant een cyste in het dragende vlak van de geopereerde knie aanwezig was die, vanwege de tengevolge van de operatie gewijzigde belasting van de knie, tot klachten en functieverlies is gaan leiden.
1.2. Op 3 september 1999 heeft appellant de militaire chirurg die de operatie heeft verricht aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van de operatie opgetreden letselschade. Deze chirurg heeft de aansprakelijkstelling met toestemming van de gemachtigde van appellant in handen gesteld van gedaagde.
1.3. Bij besluit van 27 maart 2001 heeft gedaagde, overeenkomstig het advies van zijn medisch adviseur Koenen, de aansprakelijkheid en vergoeding van de geleden schade afgewezen. Gedaagde is van mening dat de chirurg geen fouten heeft begaan waarvoor hij als werkgever aansprakelijk is.
1.4. Bij het bestreden besluit van 9 november 2001 heeft gedaagde de weigering om schade te vergoeden gehandhaafd.
2. Het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Appellant stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat gedaagde ten onrechte heeft geweigerd zijn schade te vergoeden.
3.1. Daartoe voert hij primair aan dat er voor de chirurg geen dringende reden was om tot de onderhavige operatie over te gaan. Appellant baseert zich hiertoe op een door de Inspecteur Militaire Gezondheidszorg op 18 februari 1999 uitgebracht rapport naar aanleiding van een door appellant ingediende klacht omtrent de medische behandeling van zijn linkerknie. In dit rapport heeft de inspecteur vermeld dat de objectieve bevindingen van de chirurg voorafgaande aan de operatie niet wezen op een dringende indicatie voor opereren. Voorts heeft de inspecteur daarin vermeld dat juist bij een indicatie, die van niet-dwingende aard is, de voors en tegens van een operatie zeer uitvoerig dienen te worden besproken. Appellant heeft hieraan de conclusie verbonden dat de chirurg onder deze omstandigheden niet heeft gehandeld als van een redelijk behandelend arts mocht worden verwacht.
3.2. Subsidiair voert appellant aan dat de chirurg hem van tevoren onvoldoende heeft ingelicht over de voorgestelde operatie en dat hij op basis van onvoldoende informatie toestemming voor de operatie heeft gegeven. Indien hij bekend was geweest met de risico's van de operatie, zou appellant niet voor de operatie hebben gekozen. Het risico van een klapvoet zou door hem bijvoorbeeld nooit zijn genomen.
3.3. Meer subsidiair voert appellant aan dat de uitval van de sensibiliteit tussen de eerste en tweede teen van de voet een gevolg is van het op onzorgvuldige wijze uitvoeren van de operatie door de chirurg dan wel het onjuist aanbrengen van gips. In beide gevallen is sprake van menselijk falen.
3.4. Tot slot stelt appellant op basis van het door zijn medisch adviseur uitgebrachte advies dat de chirurg na de behandeling tevens een medische fout heeft gemaakt door hem niet door te verwijzen naar een neuroloog of plastisch chirurg, toen er twee dagen na de operatie klachten waren opgetreden die wezen op een beschadiging van een zenuwtak van de huid, welke beschadiging toen nog behandeld had kunnen worden.
3.5. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Aan de orde is de handhaving van de weigering van gedaagde om schade te vergoeden, ontstaan als gevolg van het beweerdelijk onjuist handelen en nalaten van een destijds onder zijn gezag vallende chirurg.
De Raad heeft in inmiddels vaste jurisprudentie (zie onder meer CRvB, 25 oktober 2001, LJN AD6369, TAR 2002, 21), voor een geval als hier als norm geformuleerd dat een bestuursorgaan gehouden is tot vergoeding van de schade die een gevolg is van een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien het bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. De Raad dient, gelet op hetgeen door appellant is aangevoerd, derhalve te beoordelen of de chirurg die appellant in 1995 heeft geopereerd een fout in de zin van een onrechtmatige daad jegens appellant heeft begaan.
4.2. Bij de beoordeling of een gedraging van een behandelend arts onrechtmatig is hanteert de Raad het criterium of staande kan worden gehouden dat de arts betrokkene heeft begeleid en/of behandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht (CRvB 26 februari 2004, LJN AO5623, TAR 2004, 88). De primair in geding zijnde vraag, of er een voldoende medische indicatie was voor de onderhavige operatie, alsook de onder 3.3. en 3.4. vermelde stellingen dienen te worden beantwoord aan de hand van dit criterium.
4.3. Met betrekking tot de indicatie stelt de Raad vast dat de medische indicatie die de militair chirurg, blijkens zijn schrijven van 28 april 1995 aan de MGD-arts van de Lkol Tonnetkazerne, heeft gehanteerd inhield: "een beginnende mediale compartiments gonarthrose bij een status na mediale menisectomie". Naar voorts uit de gedingstukken blijkt is appellant mede op zijn eigen uitdrukkelijke verzoek door de sportarts en behandelend fysiotherapeut naar deze chirurg verwezen, in de hoop dat de chirurg verdere hulp zou kunnen bieden. Tevens komt uit deze stukken naar voren dat de chirurg de mogelijkheid van de operatie met appellant heeft besproken, waarbij de aanhoudende hinder die appellant van zijn knie ondervond zwaar heeft gewogen, alsook de omstandigheid dat appellant daarvoor, zonder het gewenste resultaat, een sportmedische en fysiotherapeutische behandeling had ondergaan. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat de Inspecteur Militaire Gezondheidszorg in zijn rapport weliswaar heeft vermeld dat de objectieve bevindingen niet wezen op een dringende indicatie voor operatie, maar niet dat de chirurg een onjuiste medische indicatie heeft gehanteerd. Ook overigens is uit de stukken - onder andere bestaande uit een klachtendossier over de onderhavige operatie, alsmede het op basis daarvan uitgebrachte rapport van de Onafhankelijke Klachtencommissie Centraal Militair Hospitaal uit april 1998 - niet gebleken dat de gegeven medische indicatie foutief of niet lege artis was.
Gelet op het vorenstaande kan de Raad onderschrijven de conclusie van de medisch adviseur van gedaagde dat sprake was van een zogenoemde relatieve medische indicatie voor de operatie, hetgeen betekent dat de operatie weliswaar niet levens- of ledematen- reddend was, maar wel wenselijk op grond van de ernst en duur van de pijnklachten van appellant die door middel van de onderhavige operatie verholpen konden worden. De Raad kan derhalve niet tot het oordeel komen dat de chirurg met betrekking tot de medische indicatie appellant niet heeft behandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.
4.4. Wat betreft de beweerde schending van de informatieplicht overweegt de Raad dat zodanige schending op grond van de stukken niet kan worden vastgesteld.
Wat hier van zij, appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij volledige informatie van de operatie zou hebben afgezien vanwege de daaraan verbonden - gebruikelijke - risico’s. Als zodanig geldt een beschadiging van een huidzenuwtak, maar die beschadiging pleegt gering te zijn te weten een lokaal verlies van tastzin zonder invloed op de motorische functie van de spieren of de spierkracht. Het geringe risico van een klapvoet heeft zich niet gerealiseerd, en dient dan ook buiten beschouwing te blijven. De kans op het optreden van knieklachten zoals appellant die ondervond als gevolg van de aanwezigheid van een cyste behoefde niet te worden besproken, nu dit niet tot de gebruikelijke risico’s van de in geding zijnde operatie behoorde.
4.5. Met betrekking tot appellants standpunt dat de chirurg onzorgvuldig heeft gehandeld, nu tijdens of vlak na de operatie een wat dieper in de huid gelegen zenuwtak is beschadigd, heeft de Raad in de stukken onvoldoende aanwijzingen gevonden voor het oordeel dat de chirurg niet aan de voor hem geldende norm heeft voldaan. Daartoe sluit de Raad aan bij het rapport van de Inspecteur Militaire Gezondheidszorg. De inspecteur merkt daarin op dat, mocht er een verband zijn tussen de beschadiging en de operatie, de beschadiging niet noodzakelijkerwijs een bewijs van onzorgvuldig handelen is, omdat het verloop van een zenuwtak wisselend is en deze bij het vrijleggen van de bij de onder-havige operatie door te klieven botstructuren gemakkelijk gekwetst kan raken. Ook wijst de Raad op de bevindingen van de orthopedisch chirurg Van Haeff, die desgevraagd bij brief van 4 november 2002 de rechtbank heeft laten weten dat hij geen uitspraak kan doen over de mogelijke vermijdbaarheid van die kwetsing.
4.6. Appellant heeft zijn opvatting dat de chirurg hem bij zijn controle na de operatie had moeten verwijzen naar een neuroloog of plastisch chirurg, gebaseerd op het advies van zijn medisch adviseur. Deze meent dat doorverwijzing was aangewezen om te bezien of de beschadigde zenuw gehecht of uit het weefsel losgemaakt kon worden.
De medisch adviseur van gedaagde heeft aangegeven dat voor het herstellen van een zenuw het functionele defect ernstig moet zijn, omdat de kans van slagen gering is en ook dit herstel weer risico's meebrengt. Transplantatie lag volgens hem in het geheel niet in de rede omdat hiervoor een andere (belangrijker) zenuwtak opgeofferd had moeten worden. Deze opvatting is in overeenstemming met de bevindingen van de neuroloog Beijersbergen die appellant op diens verzoek in 1996 heeft onderzocht. Deze neuroloog heeft op grond van elektrisch spieronderzoek geconcludeerd dat een huidzenuwtak is beschadigd die de tastzin van een deel van de huid aan de wreef moet doorgeven, maar dat een en ander niet nader behandeld lijkt te hoeven worden. De Raad kan deze stelling van appellant dan ook niet onderschrijven.
4.7. Het voorgaande betekent dat gedaagde het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen zodat het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.