ECLI:NL:CRVB:2005:AU1150
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- B.M. van Dun
- H.G. Lubberdink
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake WW-uitkering
In deze zaak gaat het om een verzet dat is ingesteld door de opposant tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin zijn hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak vond plaats op 16 maart 2005, waarbij de Raad oordeelde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. De opposant stelde dat hij op 20 oktober 2004 pro forma hoger beroep had ingesteld en dat er geen sprake was van een termijnoverschrijding. Hij diende op 3 april 2005 verzet in tegen de uitspraak van 16 maart 2005. De behandeling van het verzet vond plaats op 1 juni 2005, waarbij de opposant in persoon verscheen, terwijl de geopposeerde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet vertegenwoordigd was.
De Raad overwoog dat de opposant in zijn verzet geen nieuwe gronden had aangevoerd die tot gegrondverklaring van het verzet konden leiden. De Raad concludeerde dat de opposant niet in verzuim was geweest en dat de gevolgen van een eventueel misverstand voor zijn rekening en risico kwamen. De Raad wees erop dat de beroepsmogelijkheid en de termijn voor het indienen van hoger beroep duidelijk waren aangegeven in de eerdere uitspraak van de rechtbank. De opposant had niet binnen de gestelde termijn een hoger beroepschrift ingediend, maar had enkel om nadere informatie gevraagd. De rechtbank had deze brief niet als beroepschrift kunnen beschouwen, wat leidde tot de conclusie dat de opposant niet tijdig had gehandeld.
Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond, en dit werd uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van beroepschriften en de verantwoordelijkheid van de opposant om zich bewust te zijn van de geldende termijnen.