ECLI:NL:CRVB:2005:AU1150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6794 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een verzet dat is ingesteld door de opposant tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin zijn hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak vond plaats op 16 maart 2005, waarbij de Raad oordeelde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. De opposant stelde dat hij op 20 oktober 2004 pro forma hoger beroep had ingesteld en dat er geen sprake was van een termijnoverschrijding. Hij diende op 3 april 2005 verzet in tegen de uitspraak van 16 maart 2005. De behandeling van het verzet vond plaats op 1 juni 2005, waarbij de opposant in persoon verscheen, terwijl de geopposeerde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet vertegenwoordigd was.

De Raad overwoog dat de opposant in zijn verzet geen nieuwe gronden had aangevoerd die tot gegrondverklaring van het verzet konden leiden. De Raad concludeerde dat de opposant niet in verzuim was geweest en dat de gevolgen van een eventueel misverstand voor zijn rekening en risico kwamen. De Raad wees erop dat de beroepsmogelijkheid en de termijn voor het indienen van hoger beroep duidelijk waren aangegeven in de eerdere uitspraak van de rechtbank. De opposant had niet binnen de gestelde termijn een hoger beroepschrift ingediend, maar had enkel om nadere informatie gevraagd. De rechtbank had deze brief niet als beroepschrift kunnen beschouwen, wat leidde tot de conclusie dat de opposant niet tijdig had gehandeld.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond, en dit werd uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van beroepschriften en de verantwoordelijkheid van de opposant om zich bewust te zijn van de geldende termijnen.

Uitspraak

04/6794 WW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van 16 maart 2005 heeft de Raad het door opposant ingestelde hoger beroep tegen een ten aanzien van opposant door de rechtbank Utrecht op 15 oktober 2004, onder nummer SBR 03/2668, tussen partijen gegeven uitspraak niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroepschrift niet tijdig bij de Raad is ingediend.
Tegen die uitspraak heeft opposant bij schrijven van 3 april 2005 verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar opposant in persoon is verschenen. Geopposeerde heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, ter zitting niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
In verzet geeft opposant – evenals in zijn beroepschrift – aan dat hij reeds bij brief van 20 oktober 2004 pro forma hoger beroep heeft ingesteld. Naar zijn mening is van een termijnoverschrijding dan ook geen sprake, dan wel is sprake van een misverstand waardoor die beroepstermijn is overschreden.
De Raad stelt vast dat in verzet geen gronden naar voren zijn gebracht die tot gegrondverklaring van het verzet dienen te leiden.
Hiertoe overweegt de Raad dat hetgeen opposant naar voren heeft gebracht niet kan leiden tot het oordeel dat opposant niet in verzuim is geweest. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat duidelijk onder de aangevallen uitspraak van 15 oktober 2004 de beroepsmogelijkheid en beroepstermijn staan aangegeven. Anders dan aldaar vermeld heeft opposant niet binnen 6 weken een hoger beroepschrift ingediend bij de Raad, maar heeft hij de rechtbank in een brief van 20 oktober 2004 gevraagd om nadere informatie over haar overwegingen. Deze brief behoefde door de rechtbank niet te worden opgevat als beroepschrift en uit de brief van 27 oktober 2004 van de rechtbank, waarin zij opposant heeft medegedeeld dat zij geen kennis kan nemen van voornoemd schrijven van opposant en die brief retour gezonden blijkt ook dat deze niet als zodanig is opgevat.
Het had opposant in ieder geval na ontvangst van die brief duidelijk moeten en kunnen zijn dat op dat moment nog geen hoger beroep was ingesteld.
Onder deze omstandigheden dienen de gevolgen van een eventueel bij opposant gerezen misverstand voor diens rekening en risico te blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’ Ami.