ECLI:NL:CRVB:2005:AU1142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2977 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de Dagloonregelen WAO in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de handhaving van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de vaststelling van het garantiedagloon. Appellante betwistte dat zij uit vrije keuze niet had gewerkt gedurende de referteperiode van 6 oktober 1999 tot 6 oktober 2000. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 juni 2005, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat, en de gedaagde partij vertegenwoordigd werd door een medewerker van het Uwv.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de referteperiode inderdaad niet continu heeft gewerkt en dat er geen medische gronden zijn aangetoond die haar zouden hebben belet om te solliciteren. De Raad oordeelt dat de toepassing van de Dagloonregelen WAO door het Uwv correct is geweest, en dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en concludeert dat er geen termen zijn om af te wijken van de beslissing van de rechtbank.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is op 21 juli 2005 gedaan, waarbij de Raad de eerdere uitspraak bevestigt. De zaak illustreert de toepassing van het dervingsprincipe in de sociale zekerheidswetgeving en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in relatie tot het arbeidsverleden van de appellante.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2977 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. Smit, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 april 2004, met kenmerk 03/766.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Smit, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.A.P. ter Laak, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Appellante is in de periode 15 november 1999 tot 24 december 1999 werkzaam geweest voor uitzendbureau Interim. Van
28 februari 2000 tot 6 oktober 2000 is appellante werkzaam geweest als medewerker huishoudelijke dienst bij [naam werkgever]. Daarnaast ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 6 oktober 2000 is appellante wegens ziekte uitgevallen.
Bij besluit, na bezwaar, van 21 augustus 2003 heeft gedaagde de bij het besluit van 15 juli 2003 met ingang van 3 november 2000 aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 gehandhaafd onder vaststelling van het garantiedagloon ex artikel 43 c WAO op € 29,94. Het dagloon van appellante berekend op basis van haar laatste verdiensten bedraagt € 18,39, daar gedaagde het per dag verdiende loon van € 45,04 heeft verlaagd met de factor 96/235 omdat appellante in de periode gelegen tussen de dienstverbanden met Interim en [naam werkgever] uit eigen verkiezing niet heeft gewerkt.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2003 ongegrond verklaard. Het standpunt van gedaagde, dat er voldoende concrete aanwijzingen zijn om te kunnen stellen dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de ziekte van appellante en het niet solliciteren, houdt de rechtbank niet voor onjuist.
In hoger beroep betwist appellante dat zij uit vrije verkiezing niet heeft gewerkt gedurende de referteperiode van 6 oktober 1999 tot 6 oktober 2000.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat in het onderhavig geval terecht en op goede gronden toepassing is gegeven aan artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b van de Dagloonregelen WAO en overweegt daartoe het volgende.
De Raad is op grond van de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting van oordeel dat appellante geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat zij op basis van medische gronden niet in staat is geweest gedurende het refertejaar te solliciteren. Daarom moet worden geoordeeld dat appellante uit eigen verkiezing afwisselend wel en niet werkzaam is geweest. Gelet op het arbeidspatroon van appellante in het refertejaar acht de Raad de wijze waarop toepassing is gegeven aan de Dagloonregelen WAO, mede in overeenstemming met het aan die regelen ten grondslag liggende dervingsprincipe.
In het vorenstaande ligt besloten dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.). A. Kovács