E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1852 CSV + 04/2224 CSV
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], hierna: belanghebbende,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 16 mei 2003 heeft het bestuursorgaan het bezwaar van belanghebbende tegen correctienota’s van
20 november 2002 over de premiejaren 1997 tot en met 2001, alsmede het bezwaar van belanghebbende tegen de daarmee samenhangende boetenota’s van 13 januari 2003 met betrekking tot de jaren 1998 tot en met 2000, ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 18 maart 2004, kenmerk 03/401, het namens belanghebbende tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het door belanghebbende gestorte griffierecht vergoedt en het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
Partijen zijn van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen: het bestuursorgaan op bij aanvullend beroepschrift van 26 mei 2004 aangevoerde gronden. Namens belanghebbende is door P.M.C. Raats, werkzaam bij Schippers accountants en adviseurs te Goes, op bij aanvullend beroepschrift van 5 mei 2004 aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen bedoelde uitspraak.
Het bestuursorgaan heeft onder dagtekening 21 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juni 2005. Daar is belanghebbende, zoals tevoren bericht, niet verschenen, terwijl het bestuursorgaan zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A. Buur, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak opgenomen feiten en omstandigheden, die door belanghebbende niet zijn betwist.
Bij het in rubriek I vermelde besluit, na bezwaar, heeft het bestuursorgaan de aan belanghebbende opgelegde premienota’s over de jaren 1997 tot en met 2001 en boetenota’s over 1998 tot en met 2000 gehandhaafd. Deze nota’s zijn een gevolg van een door de belastingdienst/Ondernemingen Goes in februari 2002 gehouden boekenonderzoek, waarbij is gebleken dat belanghebbende betalingen heeft gedaan aan [C. de V.], die niet in de loonadministratie zijn verantwoord. In de zienswijze van het bestuursorgaan is [C. de V.] bij belanghebbende werkzaam geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij de oplegging van de boetenota’s is het bestuursorgaan uitgegaan van opzet en/of grove schuld.
De rechtbank heeft allereerst het onderzoek van de kant van het bestuursorgaan voldoende zorgvuldig geoordeeld. De rechtbank heeft voorts tussen belanghebbende en [C. de V.] een dienstbetrekking aanwezig geoordeeld, omdat aan alle vereisten voor het bestaan van een dienstbetrekking is voldaan. Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat de motivering van het bestuursorgaan voor de aanwezigheid van opzet/grove schuld ondeugdelijk is, nu de belastingdienst geen boete heeft opgelegd en het enige verweer van het bestuursorgaan luidde dat de opvatting van de belastingdienst niet bindend is.
Belanghebbende kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat van een zorgvuldig onderzoek sprake is geweest en dat een dienstbetrekking met [C. de V.] aanwezig is.
Het bestuursorgaan bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat, gelet op het standpunt van de belastingdienst, een steviger motivering aan de kwalificatie die aan de boetenota’s ten grondslag ligt moet worden gegeven.
De Raad overweegt ten aanzien van het hoger beroep van belanghebbende het volgende.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bestuursorgaan nader onderzoek had dienen te verrichten naar aanleiding van de stelling dat de werkzaamheden die [C. de V.] verricht plaatsvonden binnen de bedrijfsuitoefening van [bedrijfsnaam], een bedrijf dat bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven en op wiens bankrekening de betalingen van belanghebbende hebben plaatsgevonden.
De Raad kan belanghebbendes betoog niet volgen. Uit zowel de gegevens van de belastingdienst alsook het onderzoek dat van de kant van het bestuursorgaan is verricht, komt naar voren dat [bedrijfsnaam] geen bedrijfsactiviteiten ontplooide en dat [bedrijfsnaam] slechts als een instrument werd gebruikt om betalingen aan te verrichten, omdat [C.de V.] geen eigen bankrekening kon openen. In dat opzicht kan derhalve aan [bedrijfsnaam] geen betekenis worden toegekend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en [C. de V.].
Ook de van de kant van belanghebbende betrokken stelling dat niet het gehele factuurbedrag terzake van de werkzaamheden van [C. de V.] aan hem zou zijn betaald kan geen doel treffen. Immers, [C. de V.] heeft blijkens het Rapport Buitendienst Verzekeringsplicht verklaard dat alle opbrengsten van de door hem verrichte werkzaamheden door
[naam eigenaar], eigenaar van [bedrijfsnaam], aan hem werden uitbetaald. Hiermee staat de verplichting tot loonbetaling voor het gehele betaalde factuurbedrag vast.
Uit evenvermeld rapport blijkt voorts dat alle werkzaamheden werden verricht onder leiding en toezicht van belanghebbende en dat er aanwijzingen konden worden gegeven. Bovendien behoren de werkzaamheden tot de normale bedrijfsuitoefening van belanghebbende. Hiermee is ook voldaan aan het vereiste van de aanwezigheid van een gezagsverhouding.
Aangaande de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting stelt de Raad met de rechtbank vast dat de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid gesloten zijn tussen belanghebbende en [C. de V.] persoonlijk. Bovendien is niet gebleken dat
[C. de V.] zich kon laten vervangen door een willekeurige derde, terwijl ook niet is gebleken dat er ooit vervanging heeft plaatsgevonden. Aan de omstandigheid dat naast [C. de V.] ook wel eens anderen voor belanghebbende hebben gewerkt met [C.de V.] kan dan niet de betekenis toekomen dat er geen sprake zou zijn van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
De Raad kan zich dan ook verenigen met het oordeel van de rechtbank dat [C. de V.] voor belanghebbende werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Met betrekking tot het hoger beroep van het bestuursorgaan overweegt de Raad het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat de belastingdienst geen boete heeft opgelegd, omdat men het standpunt dat [C. de V.] werkzaam was als zelfstandige voor belanghebbende pleitbaar achtte. Dit laat naar het oordeel van de Raad evenwel onverlet dat het bestuursorgaan voor de toepassing van de werknemersverzekeringen zich op het standpunt kan stellen dat, in geval van twijfel, het op de weg van belanghebbende ligt, zich tot het bestuursorgaan te wenden om duidelijkheid te krijgen over de kwalificatie van de arbeidsverhouding. Nu belanghebbende dit heeft nagelaten is naar het oordeel van de Raad de kwalificatie opzet/grove schuld afdoende gemotiveerd.
Dit betekent dat de Raad het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel niet volgt en dat de aangevallen uitspraak in dat opzicht geen stand kan houden.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, in zoverre deze door het bestuursorgaan is aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.