ECLI:NL:CRVB:2005:AU1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1794 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake correctienota's voor sociale verzekeringspremies

In deze zaak heeft appellante, een eenmanszaak die een Italiaans restaurant exploiteert, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) bevestigd, waarin correctienota's voor verschuldigde premies sociale verzekeringen over de jaren 1998 en 1999 waren opgelegd. De appellante had bezwaar gemaakt tegen deze correctienota's, maar het UWV had het bezwaar voor het jaar 1998 gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het jaar 1999 ongegrond. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 juni 2005, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de gedaagde partij zich niet liet vertegenwoordigen.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder een onderzoek naar werkgeversfraude dat door het UWV was uitgevoerd. Dit onderzoek had aangetoond dat appellante de lonen die zij aan haar werknemers had uitbetaald in de jaren 1998 en 1999 niet correct had verantwoord in haar loonadministratie. De Raad concludeerde dat de gedaagde partij terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan haar verplichtingen op basis van de sociale verzekeringswetgeving. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schatting van de verschuldigde premies door het UWV op basis van de beschikbare gegevens reëel was.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de consistentie van de verklaringen van appellante en haar echtgenoot, maar dat het risico van een te hoge schatting bij het ontbreken van een deugdelijke administratie geheel voor appellante kwam. De Raad concludeerde dat de gedaagde partij bij de schatting van de premies niet was uitgegaan van onjuiste uurlonen en dat de argumenten van appellante niet overtuigend waren. De uitspraak werd bevestigd, en de Raad achtte geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling toe te passen.

Uitspraak

04/1794 CSV
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. Wiersma, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Groningen op 20 februari 2004, onder kenmerk 02/790, gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wiersma, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante exploiteert een Italiaans restaurant in de vorm van een eenmanszaak, welke onderneming met ingang van
16 november 1998 blijkens de inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Groningen door appellante wordt gedreven.
Uit een door gedaagdes opsporingdienst bij appellante en haar echtgenoot gehouden onderzoek werkgeversfraude over de periode 1 januari 1995 tot 1 augustus 2000 is onder meer gebleken dat appellante de lonen die zij aan haar werknemers in de jaren 1998 en 1999 heeft uitbetaald niet, niet juist of niet volledig heeft opgenomen in de loonadministratie en aan gedaagde heeft verantwoord. Gedaagde heeft appellante bij besluiten van 18 oktober 2001 afrekeningen verzonden met betrekking tot de over de jaren 1998 en 1999 verschuldigde premies sociale verzekeringen.
Bij het besluit van 17 juli 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de correctienota over het jaar 1998 gegrond verklaard, in dier voege dat de correctie dient te worden vastgesteld op basis van 130 arbeidsdagen, en het bezwaar tegen de correctienota over het jaar 1999 ongegrond verklaard. Bij besluit van 8 augustus 2002 is de correctienota over 1998 aan appellante verzonden, met welke nota appellante zich niet kan verenigen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 juli 2002 en het besluit van 8 augustus 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op grond van het verrichte onderzoek werkgeversfraude terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting als bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, van de CSV en het op het eerste lid gebaseerde Loonadministratiebesluit, te weten het bijhouden van loonstaten, personeelsgegevens en data waaruit blijkt wie wanneer heeft gewerkt.
Bij gebrek aan controleerbare en verifieerbare gegevens aangaande de arbeidsrelatie van appellante met diverse werknemers, waarbij de Raad met name het ontbreken van de originele weekstaten door de werkwijze van appellante met betrekking tot haar administratie is opgevallen, dient te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die wel uit de gedingstukken naar voren komen.
De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door appellante, haar echtgenoot en de (voormalige) werknemers van appellante in het kader van het onderzoek werkgeversfraude afgelegde consistente verklaringen ten aanzien van de personeelsbezetting en de gewerkte uren voor appellante in de in geding zijnde periode. Nu gedaagde bij de schatting van de verschuldigde loon- en premiebedragen op basis van voornoemde verklaringen is uitgegaan van een minimale personeelsbezetting is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een reële schatting. De Raad merkt nog op dat het risico van een te hoge schatting bij het ontbreken van een deugdelijke administratie geheel voor appellante komt.
Voorts komt de Raad tot de slotsom dat er - gelet op de inhoud van voornoemde verklaringen - geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat gedaagde bij de schatting is uitgegaan van onjuiste (theoretische) uurlonen op basis van de geldende CAO. Bezien in het licht van de voornoemde verklaringen is de ter zitting aangevoerde stelling van appellante, dat bij de door haar behaalde omzet niet het door gedaagde bij de schatting gehanteerde aantal werknemers kan passen, naar het oordeel van de Raad niet overtuigend.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.). A. Kovács