ECLI:NL:CRVB:2005:AU1048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/10 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na werkzaamheden in slagerij

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die werkzaam was in de slagerij van zijn zoon. Appellant, geboren in 1947, had in 1994 zijn werkzaamheden gestaakt vanwege hartklachten en ontving aanvankelijk een WAO-uitkering. In 1995 werd hem een WW-uitkering toegekend op basis van een gemiddeld arbeidsurenverlies van 36 uur per week. Vanaf januari 1997 gaf appellant aan dat hij slechts één uur per dag in de slagerij van zijn zoon werkte. Echter, na een melding van mogelijke fraude heeft de opsporingsdienst van het Uwv een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant mogelijk meer uren had gewerkt dan opgegeven.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en betwistte dat hij meer dan vijf uur per week had gewerkt. Hij voerde aan dat zijn verklaringen onder druk waren afgelegd en dat getuigenverklaringen onvoldoende concreet waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende bewijs was dat appellant vanaf 1998, tot de sluiting van de slagerij, in ieder geval 31 uur per week had gewerkt. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, omdat het besluit onvoldoende onderscheid maakte naar perioden en niet voldeed aan de eisen van de wet.

De Raad oordeelde dat gedaagde in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 13 juli 2005, waarbij de Raad gedaagde opdroeg om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

04/10 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 3 december 2003, nr. Awb 02/1593 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van
mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond en waar voor gedaagde is verschenen W.M.C. Höppener, werkzaam bij het Uwv. Op verzoek van appellant is als getuige ter zitting gehoord [naam getuige], wonende te [plaatsnaam].
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De feiten, welke in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Appellant, geboren [in] 1947, is slager van beroep en als zodanig werkzaam geweest tot zijn uitval in 1994 onder andere wegens hartklachten. Per einde wachttijd is appellant een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 26 september 1995 is de hoogte van de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschikheid van 45 tot 55% en is appellant aanvullend een WW-uitkering toegekend op basis van een gemiddeld arbeidsurenverlies van 36 uur per week. Vanaf januari 1997 heeft appellant op de zogeheten werkbriefjes aangegeven dat hij één uur per dag, gedurende vijf dagen in de week, werkzaamheden in de slagerij van zijn zoon in [woonplaats] verrichtte. Met ingang van 23 april 2000 is het WW-recht wegens arbeidsongeschiktheid geëindigd.
Naar aanleiding van een melding van mogelijke fraude heeft de opsporingsdienst van gedaagde(s rechtsvoorganger) een onderzoek ingesteld, in welk kader de zoon van appellant, appellant zelf en een groot aantal werknemers en ex-werknemers van de slagerijen van appellants zoon in [woonplaats] en [plaatsnaam] zijn gehoord. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft gedaagde - uiteindelijk - door middel van twee besluiten van 9 juli 2002 het recht op WW-uitkering van appellant ingaande 1 januari 1997 herzien en ingetrokken en hetgeen van 1 januari 1997 tot en met 21 mei 2000 onverschuldigd is betaald ten bedrage van € 24.464,60 van appellant teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van
25 september 2002 heeft gedaagde het tegen voornoemde besluiten gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft daartoe besloten omdat hem uit het opsporingsonderzoek is gebleken dat appellant vanaf 1 januari 1997 volledig heeft hervat als slager in de zaak van zijn zoon in [woonplaats], althans gedurende tenminste 31 uur per week werkzaamheden als werknemer heeft verricht, zodat hij geen relevant arbeidsurenverlies meer lijdt en niet meer werkloos was als bedoeld in artikel 16 van de WW en hem dus onverschuldigd uitkering is betaald.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw bestreden dat hij meer dan de opgegeven 5 uur per week heeft gewerkt. Dat hij vaker gesignaleerd werd in de winkel kwam doordat hij boven de zaak woonde en wel naar beneden kwam om koffie te drinken en een praatje te maken. Hij heeft verder betoogd dat zijn verklaring bij de opsporingsbeambten, waarop gedaagde het bestreden besluit onder meer heeft gebaseerd, onder druk is afgelegd waarbij misbruik is gemaakt van zijn slechte gezondheidssituatie. Ook zijn zoon zou zijn verklaring onder druk hebben afgelegd. De andere getuigenverklaringen zijn volgens appellant onvoldoende concreet om daaruit te concluderen dat appellant volledig in de slagerij zou hebben hervat, vooral met betrekking tot het jaar 1997 en na het staken van de slagerij in [plaatsnaam] in het vierde kwartaal van 1999.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens het opsporingsrapport heeft appellant verklaard in 1997 gemiddeld 10 uur per week te hebben gewerkt. Zijn zoon heeft verklaard dat appellant, toen zijn gezondheid wat beter werd, van lieverlee wat is begonnen met werken: aanvankelijk een uurtje per dag en langzaam is dat meer geworden. Appellants dochter heeft verklaard dat haar vader een paar maal per week bijspringt, ongeveer twee uur op een morgen. Overigens is deze verklaring niet naar een tijdsperiode gespecificeerd. Geen van de andere getuigen was in 1997 werkzaam in de slagerij in [woonplaats]. Hun verklaringen bevatten evenmin objectiveerbare gegevens over de omvang van de werkzaamheden van appellant in dat jaar in [woonplaats].
Onder vaststelling dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming uitsluitend heeft gebaseerd op het opsporingsrapport, moet de Raad tot de conclusie komen dat daarin onvoldoende steun valt aan te wijzen voor het standpunt van gedaagde voor zover dat inhoudt dat appellant gedurende het gehele jaar 1997 tenminste 31 uur per week werkzaam was. Op basis van de thans voorhanden gegevens kan de omvang van appellants werkzaamheden in -althans een groot deel van- dat jaar op niet meer dan 10 uur per week worden gesteld.
Voor het standpunt van gedaagde dat appellant (in elk geval) vanaf 1998 tot de sluiting van de slagerij in [plaatsnaam], zo niet fulltime dan toch tenminste 31 uur per week werkzaam was, valt naar het oordeel van de Raad voldoende steun in het opsporingsrapport aan te wijzen. De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak in zoverre en maakt de daaraan gewijde overwegingen tot de zijne. De Raad voegt daar nog aan toe dat, nog daargelaten dat niet is gebleken dat tijdens het verhoor door de opsporingsbeambten ongeoorloofde druk op appellant en zijn zoon is uitgeoefend, de overige verklaringen, in onderling verband bezien, die van met name appellants zoon bevestigen.
Uit de stukken komt naar voren dat de slagerijen te [woonplaats] en [plaatsnaam] ook leverancier waren voor de horeca. Uit sommige getuigenverklaringen valt af te leiden dat (een deel van) de horecabestellingen werden verzorgd vanuit [woonplaats]. Appellants zoon was feitelijk hoofdzakelijk werkzaam in [plaatsnaam]. De vraag dringt zich op of na de sluiting van die zaak wijziging in de taakverdeling tussen appellant en de zoon heeft plaatsgehad. Ook de verklaring ter zitting van de Raad van de getuige [naam getuige] wijst in die richting. Uit het opsporingsrapport blijkt niet op welke periode de verklaring van appellants zoon precies betrekking heeft; in het bijzonder is kennelijk niet nader gevraagd naar de situatie vanaf de sluiting van de zaak in [plaatsnaam]. Het opsporingsrapport is derhalve met betrekking tot de aard en omvang van de werkzaamheden van appellant nadien, onvoldoende consistent en biedt, naar het oordeel van de Raad, onvoldoende steun voor de juistheid van het standpunt van gedaagde dat appellant ook nadien tenminste 31 uur per week werkzaam is gebleven in de slagerij te [woonplaats].
Overigens deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat in een eerder primair besluit bij wijze van verschrijving de maand juli 1997 in plaats van januari 1997 is vermeld en dat, zo dat niet het geval was, van een reformatio in peius geen sprake was.
Op grond van het hiervoor overwogene moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit, nu daarin met betrekking tot de herziening en de terugvordering alsmede het bedrag van de terugvordering, geen onderscheid is gemaakt naar perioden, in zijn geheel dient te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in beide instanties gestorte recht van totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.