ECLI:NL:CRVB:2005:AU0944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5056 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. S. Toekoen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond verklaarde. Dit besluit hield in dat de bijstandsuitkering van appellante op grond van de Algemene bijstandswet werd ingetrokken en dat de ten onrechte ontvangen bijstandsuitkeringen tot een bedrag van f 98.578,65 moesten worden teruggevorderd. De intrekking was gebaseerd op het standpunt van gedaagde dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, wat zij ontkende. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 26 april 2005, waarbij appellante aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. E. van Lunteren.

De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van gedaagde onvoldoende waren om te concluderen dat appellante en haar ex-partner een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat het kind van appellante en haar ex-partner was, en dat de verklaringen van appellante en haar ex-partner consistent waren. De Raad concludeerde dat er niet aan de vereisten voor een gezamenlijke huishouding was voldaan, en dat de intrekking van de bijstandsuitkering daarom niet gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, wat betekende dat gedaagde een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar tegen het eerdere besluit.

Daarnaast oordeelde de Raad dat gedaagde in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, en dat de gemeente Rotterdam het betaalde griffierecht aan appellante moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 juli 2005, en partijen konden binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

03/5056 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. Toekoen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 augustus 2003, reg.nr. ABW 02/01758.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen [ex-partner] en gedaagde, reg.nr. 03/5051 NABW, behandeld ter zitting van 26 april 2005. Appellante is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van gedaagde een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een tip van een ex-vriendin van [ex-partner] is een fraude-onderzoek gestart, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 3 november 2000 van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 23 augustus 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2002, het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 1997 tot en met 30 september 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 98.578,65 van haar teruggevorderd. De besluitvorming van gedaagde berust op het standpunt dat appellante heeft verzwegen dat zij gedurende die periode een gezamenlijke huishouding voerde met [ex-partner] en voorts dat zij heeft verzwegen dat zij gedurende die periode werkzaamheden verrichtte in [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Aan de vaststelling dat appellante en [ex-partner] een gezamenlijke huishouding voeren ligt ten grondslag dat volgens gedaagde vaststaat dat uit de relatie van appellante en [ex-partner] in 1996 een kind, genaamd [naam dochter], is geboren. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is derhalve voldoende dat appellante en [ex-partner] in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, hetgeen volgens gedaagde van 1 augustus 1997 tot en met 8 juli 1999 het geval is geweest op het adres [adres 1] te [woonplaats] en vanaf 9 juli 1999 op het adres [adres 2] te [woonplaats].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [ex-partner] een gezamenlijk kind hebben. Appellante heeft op 12 september 2000 erkend dat zij een los-vaste relatie met [ex-partner] heeft, maar heeft ontkend dat [naam dochter] zijn dochter is. Volgens haar is [naam mogelijke vader] de vader. Dit laatste is door gedaagde niet nader onderzocht. [ex-partner] heeft op 3 oktober 2000 erkend dat hij een sexuele relatie met appellante onderhield, maar heeft tevens verklaard niet te weten of het kind van hem is. Volgens de tipgeefster en één met name genoemde getuige is [naam dochter] de dochter van [ex-partner], waarbij een verklaring over hoe zij tot die wetenschap zijn gekomen ontbreekt. De tipgeefster heeft in dit kader, aldus het rapport van 3 november 2000, een brief van appellante aan de betrokken opsporingsambtenaar laten lezen. Die brief, waarvan het bestaan door appellante uitdrukkelijk wordt betwist, bevindt zich echter niet bij de gedingstukken, zodat geen verificatie van de inhoud en het handschrift kan plaatsvinden. Nu niet is komen vast te staan dat uit de relatie van appellante en [ex-partner] een kind is geboren, is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding niet alleen vereist dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf, maar ook van wederzijdse zorg.
Eveneens, anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de gedingstukken ook onvoldoende gegevens bevatten om aan te nemen dat appellante en [ex-partner] gedurende de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Hierover bestaan slechts twee anonieme getuigenverklaringen van bewoners uit de [adres 1], uit welke straat appellante op 9 juli 1999 is verhuisd. Daar staan de, consistente, verklaringen van appellante en [ex-partner] tegenover. Bovendien heeft de tipgeefster verklaard dat zij vanaf januari 2000 met [ex-partner] heeft samengewoond en in augustus 2000 met hem op vakantie is geweest. Nu reeds niet aan het eerste vereiste voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan, houdt deze grond voor de intrekking van het recht op bijstand van appellante geen stand. Dat gedaagde geen onderzoek heeft gedaan naar het vereiste van de wederzijdse zorg, is daarom niet - meer - van belang.
Wat het verrichten van werkzaamheden door appellante in het bedrijf [bedrijf] betreft ziet de Raad, wederom anders dan de rechtbank, in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat daarvan gedurende de gehele in geding zijnde periode sprake is geweest. De aan het andersluidende standpunt van gedaagde in het bijzonder ten grondslag gelegde verklaring van de wijkagent acht de Raad niet toereikend. De wijkagent heeft op 12 oktober 2000 verklaard dat hij appellante achter de balie van het bedrijf heeft waargenomen, maar noemt daarbij geen duidelijke periode. Bovendien heeft appellante ter zitting, onweersproken, verklaard dat het bedrijf in de in geding zijnde periode aanvankelijk op de eerste etage van de betrokken woning was gevestigd, waardoor een dergelijke waarneming toen niet mogelijk was.
Wel kan appellante naar het oordeel van de Raad worden gehouden aan haar op 12 september 2000 afgelegde en ondertekende verklaring, inhoudende dat zij vanaf 1 april 2000 werkzaamheden in het bedrijf heeft verricht, zeker nu zij daarin de aard van de werkzaamheden uitdrukkelijk heeft aangegeven. De Raad onderschrijft vervolgens het oordeel van gedaagde dat appellante voor deze werkzaamheden ten minste het minimumloon had kunnen bedingen. Het voorgaande betekent dat
- slechts - kan worden vastgesteld dat appellante over het tijdvak van 1 april 2000 tot en met 30 september 2000 heeft verzwegen dat zij werkzaamheden verrichtte in zodanige omvang en van zodanige aard, dat zij niet geacht kon worden in bijstandsbehoevende omstandigheden te verkeren. Slechts wat dat tijdvak betreft is derhalve een grond voor intrekking van het recht op bijstand van appellante aanwezig.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat ook alleen wat het tijdvak van 1 april 2000 tot en met 30 september 2000 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 21 mei 2002 gegrond dient te worden verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. De Raad zal bepalen dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2001. Voor de goede orde merkt de Raad op dat dit betekent dat intrekking en terugvordering slechts mogelijk is over het tijdvak van 1 april 2000 tot en met 30 september 2000.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 mei 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.