ECLI:NL:CRVB:2005:AU0938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5051 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.N.R. Nasrullah, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 22 augustus 2003 geoordeeld over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan de partner van appellant, die volgens de gemeente Rotterdam een gezamenlijke huishouding met appellant had verzwegen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 april 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door mr. D. Matadien en de gemeente Rotterdam werd vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren.

De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente Rotterdam op basis van een fraude-onderzoek, dat begon na een tip, had besloten om de bijstandsuitkering van de partner van appellant over een periode van meer dan drie jaar in te trekken en de ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn partner in de relevante periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaart het beroep van appellant gegrond en herroept de besluiten van de gemeente Rotterdam.

De Raad oordeelt dat de gemeente Rotterdam geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen en veroordeelt de gemeente in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 644,--. Tevens dient de gemeente het griffierecht van € 116,-- aan appellant te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 19 juli 2005, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

03/5051 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2003, reg.nr. ABW 02/2559.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen [naam pa[partner ] en gedaagde, reg.nr. 03/5056 NABW, behandeld ter zitting van 26 april 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
[partner ] ontving van gedaagde een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een tip is een fraude-onderzoek gestart, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 3 november 2000 van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 23 augustus 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2002 het recht op bijstand van [partner ] over de periode van 1 augustus 1997 tot en met 30 september 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 98.578,65 van haar teruggevorderd. De besluitvorming van gedaagde berust, voorzover hier van belang, op het standpunt dat [partner ] heeft verzwegen dat zij gedurende die periode een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Aan de vaststelling dat [partner ] en appellant een gezamenlijke huishouding voeren ligt ten grondslag dat volgens gedaagde vaststaat dat uit de relatie van [partner ] en appellant in 1996 een kind, genaamd [naam kind], is geboren. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is derhalve voldoende dat [partner ] en appellant in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, hetgeen volgens gedaagde van 1 augustus 1997 tot en met 8 juli 1999 het geval is geweest op het adres [adres 1] te [woonplaats] en van 9 juli 1999 op het adres [adres 2] te [woonplaats].
Bij besluit van 23 augustus 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2002, heeft gedaagde de voor [partner ] ten onrechte gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van appellant teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2002 gegrond verklaard wat het tijdvak van 1 augustus 1997 tot en met 31 december 1998 betreft en dat besluit in zoverre vernietigd, en het beroep ongegrond verklaard wat het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 betreft.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover deze betrekking heeft op het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000.
Met verwijzing naar de overwegingen terzake in zijn uitspraak van heden in het geding tussen [partner ] en gedaagde komt de Raad tot het oordeel dat ten aanzien van appellant niet is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw, nu (ook) wat het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 betreft geen gezamenlijke huishouding van [partner ] en appellant kan worden aangenomen. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak - behoudens de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten - te vernietigen, het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2002 gegrond te verklaren, dit besluit wegens strijd met artikel 84, tweede lid, van de Abw - geheel - te vernietigen en het besluit van 23 augustus 2001 te herroepen. Voor de goede orde merkt de Raad op dat dit betekent dat gedaagde - zelf - geen nieuw besluit op bezwaar meer hoeft te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten in beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 augustus 2002;
Herroept het besluit van 23 augustus 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.