[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2003, reg.nr. ABW 02/2559.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen [naam pa[partner ] en gedaagde, reg.nr. 03/5056 NABW, behandeld ter zitting van 26 april 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
[partner ] ontving van gedaagde een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een tip is een fraude-onderzoek gestart, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 3 november 2000 van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 23 augustus 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2002 het recht op bijstand van [partner ] over de periode van 1 augustus 1997 tot en met 30 september 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 98.578,65 van haar teruggevorderd. De besluitvorming van gedaagde berust, voorzover hier van belang, op het standpunt dat [partner ] heeft verzwegen dat zij gedurende die periode een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Aan de vaststelling dat [partner ] en appellant een gezamenlijke huishouding voeren ligt ten grondslag dat volgens gedaagde vaststaat dat uit de relatie van [partner ] en appellant in 1996 een kind, genaamd [naam kind], is geboren. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is derhalve voldoende dat [partner ] en appellant in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, hetgeen volgens gedaagde van 1 augustus 1997 tot en met 8 juli 1999 het geval is geweest op het adres [adres 1] te [woonplaats] en van 9 juli 1999 op het adres [adres 2] te [woonplaats].
Bij besluit van 23 augustus 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2002, heeft gedaagde de voor [partner ] ten onrechte gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van appellant teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2002 gegrond verklaard wat het tijdvak van 1 augustus 1997 tot en met 31 december 1998 betreft en dat besluit in zoverre vernietigd, en het beroep ongegrond verklaard wat het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 betreft.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover deze betrekking heeft op het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000.
Met verwijzing naar de overwegingen terzake in zijn uitspraak van heden in het geding tussen [partner ] en gedaagde komt de Raad tot het oordeel dat ten aanzien van appellant niet is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw, nu (ook) wat het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 betreft geen gezamenlijke huishouding van [partner ] en appellant kan worden aangenomen. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak - behoudens de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten - te vernietigen, het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2002 gegrond te verklaren, dit besluit wegens strijd met artikel 84, tweede lid, van de Abw - geheel - te vernietigen en het besluit van 23 augustus 2001 te herroepen. Voor de goede orde merkt de Raad op dat dit betekent dat gedaagde - zelf - geen nieuw besluit op bezwaar meer hoeft te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten in beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 augustus 2002;
Herroept het besluit van 23 augustus 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.