ECLI:NL:CRVB:2005:AU0935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6434 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de beoordeling van passende functies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin haar WW-uitkering blijvend geheel werd geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij had moeten begrijpen dat het niet aanvaarden van aangeboden functies zou leiden tot beëindiging van haar dienstbetrekking. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 juni 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. G.C. Hendriks. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, was niet verschenen.

De Raad heeft de feiten zoals vermeld in de eerdere uitspraak van de rechtbank als uitgangspunt genomen. Appellante had op 28 mei 2002 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was door gedaagde geweigerd. Het geschil concentreerde zich op de vraag of de door de werkgever aangeboden functies als passend konden worden aangemerkt, vooral na een eerdere beoordeling in het kader van de WAO, waaruit bleek dat appellante niet meer arbeidsongeschikt was. Appellante stelde dat de functies op medische gronden niet passend waren, maar de Raad oordeelde dat er geen overtuigend medisch bewijs was dat haar ongeschiktheid voor de functies kon onderbouwen.

De Raad heeft ook appellantes beroep op schending van de Algemene wet bestuursrecht, de Grondwet, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en andere verdragen verworpen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de aangeboden functies passend waren en dat appellante niet in aanmerking kwam voor de WW-uitkering.

Uitspraak

03/6434 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift, met diverse aanvullingen, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 11 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, nr. Awb 02/2369 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het beroepschrift is daarna nog diverse malen aangevuld door appellantes gemachtigde, mr. G.C. Hendriks, werkzaam bij Bureau JMD te Den Bosch.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Hierop is namens appellante gereageerd.
Voorafgaand aan de behandeling ter zitting is de Raad namens appellante bij brief van 20 mei 2005 verzocht om een getuige op te roepen.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. Hendriks, voornoemd, en waar gedaagde, met bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad zal eerst ingaan op het namens appellante gedane verzoek tot oproeping van een getuige. De Raad heeft onder toepassing van artikel 8:63 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het oproepen van de door appellante opgegeven getuige afgezien omdat de Raad van oordeel is dat deze getuige redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de onderhavige zaak.
De feiten, welke in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
De Raad overweegt als volgt over hetgeen partijen verdeeld houdt.
Appellante heeft op 28 mei 2002 een WW-uitkering aangevraagd. Gedaagde heeft bij besluit van 10 juni 2002, gehandhaafd bij besluit van 6 september 2002, het bestreden besluit, deze uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, nu zij had moeten begrijpen dat het niet aanvaarden van één van de door de [naam detacheringsbureau], door wie zij in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden werd gedetacheerd, aangeboden functies tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of, nadat in het kader van de arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling WAO was geoordeeld dat per einde wachttijd (4 maart 2002) ten aanzien van appellante geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebrek en dat appellante in staat werd geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid van sociaal cultureel werkster, de door de werkgever aan appellante aangeboden functies als passend kunnen worden aangemerkt. Appellante stelt zich daarbij op het standpunt dat die functies op medische gronden niet passend voor haar waren.
De Raad, zich beperkend tot dit geschilpunt, beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, in onderlinge samenhang bezien, is de Raad van oordeel dat er ook in hoger beroep geen overtuigend medisch bewijs van de zijde van appellante naar voren is gebracht op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat zij ten tijde in geding niet in staat was de genoemde functies te verrichten.
Bij brief van 30 mei 2005 heeft appellante, onder verwijzing naar de richtlijn passende arbeid 1996, gesteld dat de aangeboden functies ook om andere dan medische redenen niet passend waren. Zij wijst er daarbij op dat zij een HBO-diploma heeft. De Raad kan appellante daarin niet volgen. Daarlatende de betekenis van die richtlijn in het geval van appellante, moet in elk geval de aangeboden functie van medewerker randgroepjongeren als passend worden beschouwd, gelet op de functie die zij laatstelijk op detacheringsbasis bij de [naam stichting] vervulde, door haar aangeduid als medewerkster vrijwilligerscentrale. In verband met het late tijdstip in de procedure waarop namens appellante dit standpunt wordt ingenomen, volstaat de Raad met deze motivering.
De Raad gaat wegens onvoldoende onderbouwing tevens voorbij aan appellantes beroep op schending van de Awb, de Grondwet, het EVRM en andere verdragen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.