met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen, heeft bij schrijven van 29 juli 2004 hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 22 juni 2004, reg.nr. 03/1166 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak.
Bij uitspraak van 24 november 2004, welke op 25 november 2004 aan partijen is verzonden, heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is zelf tijdig van die uitspraak in verzet gekomen.
Bij brief van 16 februari 2005 heeft de Raad nadere inlichtingen opgevraagd bij opposant. Opposant heeft daarop bij brief van 7 maart 2005 geantwoord.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 juni 2005, waar beide partijen -opposant met voorafgaand bericht- zich niet hebben laten vertegenwoordigen.
Bij uitspraak van 24 november 2004 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de bij brief van 30 augustus 2004 gestelde termijn, welke eindigde op 27 september 2004, is bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie is betaald.
Het griffierecht is eerst op 26 oktober 2004 op de rekening van de Raad bijgeschreven.
Derhalve is het griffierecht niet binnen de evengenoemde termijn ontvangen.
Ten gevolge van het gedane verzet dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of bij uitspraak van 24 november 2004 terecht is geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is te achten.
In het verzetschrift heeft opposant aangegeven dat hij voor de betaling van het griffierecht afhankelijk was van de Gemeente Dongen en dat voornoemde gemeente het bedrag ad € 102,- op 14 oktober 2004 heeft overgemaakt op de rekening van de Raad.
Bij schrijven van 16 februari 2005 heeft de Raad opposant in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de Gemeente Dongen het verschuldigde griffierecht voor opposant op
14 oktober 2004 heeft voldaan.
Opposant heeft daarop bij brief van 7 maart 2005 geantwoord en heeft daarbij tevens een afschrift van het bewijs van betaling door de Gemeente Dongen bijgevoegd. Uit voornoemd afschrift blijkt dat het bedrag ad € 102,- op 21 oktober 2004 is overgemaakt naar de rekening van de Raad.
Het griffierecht is op 26 oktober 2004 op de rekening van de Raad bijgeschreven, derhalve niet binnen de door de Raad gestelde termijn.
Hetgeen namens opposant in verzet is aangevoerd bevat geen grond waarop kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest het griffierecht tijdig te voldoen. De Raad is van oordeel dat opposant duidelijk is gewezen op het feit dat de indiener van een hoger beroep een griffierecht verschuldigd is, terwijl opposant geruime tijd in de gelegenheid is gesteld om het griffierecht tijdig te voldoen.
De Raad is voorts van oordeel dat het niet tijdig voldoen van het griffierecht door de Gemeente Dongen voor risico van opposant dient te blijven. De Raad merkt in dat verband op dat opposant geen onderbouwd verzoek om uitstel van betaling bij de Raad heeft ingediend. Er is dan ook geen reden om het niet tijdig betalen van het griffierecht verschoonbaar te achten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.