ECLI:NL:CRVB:2005:AU0918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5081 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkheidsverklaring hoger beroep wegens niet tijdige indiening beroepsgronden

In deze zaak gaat het om een verzet tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring van een hoger beroep, dat was ingesteld door de gemachtigde van de opposante tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had op 5 augustus 2004 geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat de beroepsgronden niet tijdig waren ingediend. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 22 februari 2005 deze niet-ontvankelijkheid bevestigd. De gemachtigde van de opposante heeft hiertegen verzet aangetekend, waarbij hij aanvoert dat de beroepsgronden wel degelijk tijdig zijn ingediend.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 29 juli 2005 geoordeeld dat de beroepsgronden niet binnen de gestelde termijn zijn ontvangen. De gemachtigde had de beroepsgronden pas op 10 december 2004 ingediend, terwijl de termijn op 9 december 2004 afliep. De Raad heeft vastgesteld dat de gemachtigde van de opposante in een eerder aangetekend schrijven duidelijk was geïnformeerd over de indieningstermijn. De Raad oordeelt dat de argumenten van de gemachtigde onvoldoende zijn om het verzuim te verontschuldigen.

De Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken en de beslissing is dat het verzet ongegrond is verklaard.

Uitspraak

04/5081 WAO
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposante], wonende te [woonplaats], opposante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Mr. M.M. Rietveldt, advocaat te Hoogezand, heeft als gemachtigde van opposante hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 5 augustus 2004, reg.nr. Awb 03/178 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak.
Bij uitspraak van 22 februari 2005, welke op 23 februari 2005 aan partijen is verzonden, heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de beroepsgronden.
Gemachtigde van opposante is tijdig van die uitspraak in verzet gekomen.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
17 juni 2005, waar beide partijen -opposante met voorafgaand bericht- zich niet hebben laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Deze bepaling is ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Bij brief van 27 september 2004 is de gemachtigde van opposante in de gelegenheid gesteld de beroepsgronden in te dienen. Bij faxbericht van 25 oktober 2004 heeft de gemachtigde van opposante om nader uitstel verzocht. Hij heeft deze van de Raad ook verkregen tot en met 22 november 2004. Bij aangetekend schrijven van 25 november 2004 is aan de gemachtigde van opposante nogmaals de gelegenheid geboden de beroepsgronden in te dienen. Daarbij is een termijn van twee weken gesteld en is erop gewezen dat overschrijding van die termijn tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep zal leiden.
De Raad heeft de beroepsgronden eerst bij faxbericht van 10 december 2004 ontvangen.
Derhalve zijn de beroepsgronden niet binnen de evengenoemde termijn ontvangen.
Ten gevolge van het gedane verzet dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of bij uitspraak van 22 februari 2005 terecht is geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is te achten.
In het verzetschrift verwijst de gemachtigde van opposante naar de inhoud van het aangetekend schrijven van de Raad van 25 november 2004 waarin is meegedeeld dat voor het indienen van de beroepsgronden een termijn van twee weken wordt gegeven, welke termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop voornoemde brief is verzonden. Naar aanleiding van vorenstaande verkeerde de gemachtigde van opposante in de veronderstelling dat de termijn van twee weken voor het indienen van de beroepsgronden aanving op 26 november 2004 en aldus eindigde op 10 december 2004. De beroepsgronden zijn op 10 december 2004 per fax bij de Raad ingediend waarmee volgens de gemachtigde van opposante de beroepsgronden binnen de door de Raad in zijn brief van 25 november 2004 genoemde termijn zijn ingediend.
Voorts geeft de gemachtigde van opposante aan dat indien deze berekening van de datum van indiening onjuist is, deze verwarring te wijten is aan de inhoud van het schrijven van de Raad van 25 november 2005.
Hetgeen door de gemachtigde van opposante is aangevoerd vormt naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond om het verzuim van opposante te verontschuldigen en de Raad tot een ander oordeel te leiden dan hetwelk is neergelegd in zijn uitspraak van 22 februari 2005.
De Raad merkt hierbij op dat de gemachtigde van opposante in het aangetekend schrijven van de Raad van 25 november 2004 duidelijk is gewezen op de indieningstermijn voor de beroepsgronden welke binnen twee weken na dagtekening, te weten uiterlijk 9 december 2004, van voornoemde brief door de Raad ontvangen dienden te zijn. Door te wachten tot na het einde van de indieningstermijn voor de beroepsgronden heeft de gemachtigde van opposante een risico genomen dat voor zijn rekening dient te blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.E. Meijer.
MR