ECLI:NL:CRVB:2005:AU0721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3969 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van correctie- en boetenota's opgelegd aan een transportbedrijf met betrekking tot arbeidsrelatie van een vrachtwagenchauffeur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de correctie- en boetenota's die zijn opgelegd aan een transportbedrijf, appellante, door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. Het hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De zaak draait om de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden correctie- en boetenota's heeft opgelegd voor betalingen aan een vrachtwagenchauffeur, [werknemer], die voor appellante werkzaam was.

De Raad heeft vastgesteld dat [werknemer] in de jaren 1997 tot en met 2000 chauffeurswerkzaamheden voor appellante heeft verricht, waarbij hij gebruik maakte van een vrachtwagen van appellante. De Raad oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een gezagsverhouding tussen appellante en [werknemer], ondanks het ontbreken van een op eigen naam gestelde vergunning voor goederenvervoer. De Raad concludeert dat gedaagde de arbeidsverhouding terecht als een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft aangemerkt, wat leidde tot de heffing van aanvullende premies.

Met betrekking tot de opgelegde boetes oordeelt de Raad dat gedaagde terecht opzet of grove schuld aan de zijde van appellante heeft aangenomen. Appellante had zich moeten vergewissen van de aard van de arbeidsrelatie en had informatie moeten inwinnen bij gedaagde in geval van twijfel. De Raad wijst de stelling van appellante af dat zij te goeder trouw heeft gehandeld, omdat er geen bewijs is dat de belastingdienst eerder een standpunt had ingenomen over de arbeidsrelatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

04/3969 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 22 juli 2004 heeft G.W. Slijkhuis RA, accountant te Arnhem, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 28 mei 2004 tussen partijen gewezen en op 11 juni 2004 verzonden uitspraak, nummer 02/1577.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juni 2005, waar namens appellante is verschenen haar directeur, [directeur], bijgestaan door voormelde gemachtigde, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde ten laste van appellante correctienota’s over de jaren 1997 tot en met 2001 en boetenota’s over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd, welke nota’s gedaagde na bezwaar van appellante heeft gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2002. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de in rubriek I vermelde uitspraak ongegrond verklaard.
Blijkens het door appellante in hoger beroep gestelde worden partijen in hoger beroep uitsluitend verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden correctie- en boetenota’s heeft opgelegd ter zake van betalingen welke appellante heeft verricht aan de voor haar werkzame vrachtwagenchauffeur [werknemer]. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van de navolgende motivering.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat [werknemer] in de jaren 1997 tot en met 2000 chauffeurswerkzaamheden voor appellante heeft verricht. Deze werkzaamheden behoren tot de kernactiviteit van appellante, die een transport- en expeditiebedrijf exploiteert. [werknemer] maakte bij deze werkzaamheden gebruik van een vrachtwagen van appellante. Hij was niet in het bezit van een op eigen naam gestelde vergunning ingevolge de Wet goederenvervoer over de weg. Gelet op het voorgaande is de Raad op grond van zijn vaste jurisprudentie van oordeel dat het ontbreken van een gezagsverhouding tussen appellante en [werknemer] niet waarschijnlijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet steeds manifest aanwezig zal zijn. In de door appellante aangedragen feiten, waarmee appellante het zelfstandig ondernemerschap van [werknemer] beoogt aan te tonen, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een gezagsverhouding ontbreekt.
Voorts staat naar het oordeel van de Raad voldoende vast dat [werknemer], indien hij gehoor gaf aan een oproep van appellante, de werkzaamheden persoonlijk diende te verrichten. Nu tevens vaststaat dat [werknemer] zijn werkzaamheden voor appellante tegen betaling verrichtte, is de Raad van oordeel dat gedaagde de tussen appellante en [werknemer] bestaande arbeidsverhouding terecht als een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft aangemerkt en op die grond aanvullende premies heeft geheven.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde omstandigheid dat [werknemer] als een zelfstandig ondernemer moet worden aangemerkt, merkt de Raad nog op dat, wat hiervan ook zij, dat er niet aan in de weg staat dat [werknemer] in de hier aan de orde zijnde arbeidsverhouding met appellante en met betrekking tot de voor appellante uitgevoerde werkzaamheden werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad overweegt met betrekking tot de opgelegde boetes het volgende.
Gedaagde is bij het opleggen van de boetes over de jaren 1997 tot en met 1999 uitgegaan van opzet dan wel grove schuld aan de zijde van appellante. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, zal een werkgever zich er in het algemeen van bewust moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel of onduidelijkheid omtrent de aard van een arbeidsverhouding ligt bij de werkgever de verantwoordelijkheid daaromtrent informatie in te winnen bij gedaagde. Appellante heeft dat niet gedaan. Gelet op deze omstandigheid heeft gedaagde terecht opzet en/of grove schuld aangenomen.
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van de Raad niet af dat [werknemer] in 2001 en 2002 beschikte over een zogenaamde Verklaring Arbeidsrelatie (VAR), waaruit blijkt dat de voordelen die [werknemer] geniet worden aangemerkt als winst uit onderneming, reeds vanwege het feit dat de VAR niet ziet op de in geding zijnde jaren en voorts omdat de betreffende VAR niet geldt indien sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Appellante heeft gesteld zich bij aanvang van de werkzaamheden van [werknemer] ervan vergewist te hebben met een zelfstandig ondernemer van doen te hebben, zodat appellante meent te goeder trouw te hebben gehandeld. Appellante wijst in dit verband op een verslag van 13 september 1999 van een door de belastingdienst bij [werknemer] verricht boekenonderzoek. Voorzover de stelling van appellante moet worden aangemerkt als een beroep op het innemen van een pleitbaar standpunt, is de Raad van oordeel dat dit beroep faalt nu niet is gebleken dat de belastingdienst ten tijde van de aanvang van de betreffende arbeidsverhouding reeds een standpunt had ingenomen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.
JK/2275