de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 26 april 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 februari 2004, kenmerk 03/276.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 mei 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Staal, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door H.K. Knol, directeur van Partner Consult Adviesgroep B.V..
De feiten die in de rubriek Feiten en standpunten partijen van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Tussen partijen is in geschil of appellant gedaagde terecht terzake van zijn werkzaamheden ten behoeve van [naam BV] (hierna: [BV]) met ingang van 21 februari 2000 als verplicht verzekerd ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft aangemerkt.
Gedaagde was vanaf 21 februari 2000 voor [BV] werkzaam op basis van een managementovereenkomst. De werkzaamheden hielden in het in de markt zetten van een door gedaagde ontwikkeld product op het gebied van ziekteverzuimbestrijding. Deze overeenkomst is bij overeenkomst van 9 november 2001 met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd en ingaande 1 november 2001 omgezet in een freelanceovereenkomst. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde bevestigd dat hij ook ten tijde van de freelance- overeenkomst daadwerkelijk werkzaamheden voor [BV] heeft verricht en dat hij daarvoor betalingen heeft ontvangen. Het - enige - verschil met de voorgaande periode was volgens gedaagde dat hij op grond van de managementovereenkomst een vaste vergoeding per maand ontving, terwijl de freelance overeenkomst voorzag in een vergoeding op basis van feitelijk in verband met een opdracht voor [BV] gewerkte uren.
De Raad overweegt als volgt.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat gedaagde op grond van de managementovereenkomst verplicht was de overeengekomen werkzaamheden persoonlijk te verrichten en dat de vergoedingen die daar tegenover stonden als loonbetaling zijn te kwalificeren. De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de werkzaamheden werden verricht in het kader van een gezagsverhouding. Voorop staat dat gedaagde op grond van artikel 1.2 van de managementovereenkomst verplicht was de aanwijzingen van [BV] te volgen met betrekking tot het te voeren beleid en alle andere instructies die redelijkerwijze konden worden gegeven door de raad van commissarissen of de algemene vergadering van aandeelhouders van [BV]. Binnen die grenzen en met inachtneming van de bevoegdheden, verleend aan elk ander directielid van [BV], kon gedaagde de overeengekomen werkzaamheden autonoom en naar eigen oordeel organiseren (artikel 1.3). Naar gedaagde tegenover de inspecteur van appellant heeft verklaard, rapporteerde hij maandelijks over de voortgang van zijn werkzaamheden en de bedrijfsresultaten aan de statutair directeur en diende hij zich aan het business plan met targets te houden. Ter zitting van de Raad heeft hij toegelicht dat hij dat plan zelf opstelde, samen met een collega, waarna het werd voorgelegd aan en vastgesteld door de raad van commissarissen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt naar het oordeel van de Raad aldus onmiskenbaar dat [BV] bevoegd was gedaagde aanwijzingen en instructies te geven en dat het business plan, als het eenmaal was vastgesteld, de concrete uitwerking van die bevoegdheid was waaraan gedaagde zich had te houden. Er was dan ook sprake van een gezagsverhouding. Dat de werkzaamheden van gedaagde voor het bedrijf van groot belang waren, doet daar niet aan af, nu dat aspect niet doorslaggevend is bij de beoordeling van een gezagsverhouding. Van materiële indicaties die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat hier sprake is van gezamenlijk ondernemerschap is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Met betrekking tot de werkzaamheden zoals gedaagde die sinds 1 november 2001 op grond van de freelanceovereenkomst verrichtte, overweegt de Raad dat voldoende is komen vast te staan dat er wat betreft de drie vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geen wezenlijk verschil was met de situatie in de periode daarvoor. Er was slechts in zoverre een wijziging in de werkwijze dat gedaagde op afroep werkte en per gewerkt uur werd betaald. Gedaagde heeft nog aangevoerd dat hij in die periode lid was van de raad van commissarissen van [BV] en om die reden niet in een gezagsverhouding werkzaam kon zijn geweest. Nu noch uit de freelance overeenkomst noch uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat gedaagde tot commissaris van [BV] is benoemd, zal de Raad aan dat argument, wat daar overigens van zij, voorbijgaan.
De Raad concludeert dat, mede gelet op hetgeen ter zitting van de Raad nog naar voren is gekomen, voldoende is komen vast te staan dat gedaagde zijn werkzaamheden zowel op grond van de managementovereenkomst als op grond van de freelanceovereenkomst heeft verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat appellant hem terzake van die werkzaamheden terecht verplicht verzekerd acht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.