04/3189 NABW + 04/4682 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbree, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.W. Kok, advocaat te Tegelen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 29 april 2004, reg.nr. 03/1322 en 12 juli 2004, reg.nr. 04/75.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kok, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door S.R. Schipperheijn, werkzaam bij de gemeente Maasbree.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Sedert 9 september 1980 ontving appellante een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een alleenstaande. Appellante heeft gedaagde meegedeeld dat zij vanaf september 2001 bij de heer [naam partner] te [woonplaats 2] verbleef in verband met herstel van een gecompliceerde polsbreuk. Op 11 april 2002 heeft appellante gedaagde laten weten dat zij weer woonachtig was in haar woning te [woonplaats]. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante niet woonachtig was op het adres [adres] te [woonplaats], waarop zij ingeschreven staat, maar op het adres van de heer [naam partner], is op verzoek van gedaagde door de Sociale Recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst voor het Leudalkwartier een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer administratief onderzoek verricht, zijn observaties bij de woning van appellante gedaan en is appellante gehoord. Op basis van de resultaten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2003, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante reeds vanaf 11 april 2002 haar woonplaats niet had in de gemeente Baarlo.
Bij besluit van 15 april 2003 heeft gedaagde op die grond het recht van appellante op bijstand met ingang van 11 april 2002 ingetrokken. Bij besluit van 3 juli 2003 heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 april 2002 tot en met 28 februari 2003 ten bedrage van € 11.467,21 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 april 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 november 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 3 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 29 april 2004 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 september 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 12 juli 2004 heeft de rechtbank het tegen het besluit 18 november 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft bij het primaire besluit van 15 april 2003 met ingang van 11 april 2002 het recht op bijstand van appellante ingetrokken zonder met zoveel woorden aan te geven over welke periode de intrekking zich uitstrekt. Omdat het recht op bijstand niet is beëindigd gaat de Raad er van uit dat de intrekking de periode van 11 april 2002 tot en met de datum van het primaire besluit, 15 april 2003, bestrijkt.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie van gedaagde, dat appellante in de in geding zijnde periode haar hoofdverblijf niet had in de gemeente Maasbree. Daarbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante op 27 maart 2003 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan deze verklaring mag worden gehouden omdat deze onder grote druk is afgelegd. De Raad ziet evenwel - evenals de rechtbank - geen aanleiding af te wijken van de vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of ontkenning van de inhoud daarvan in het algemeen weinig betekenis kan worden gehecht. Dienaangaande overweegt de Raad dat appellante iedere bladzijde van haar verklaring afzonderlijk heeft ondertekend zonder daarbij een voorbehoud te maken. Voorts betrekt de Raad hierbij dat appellante pas geruime tijd na het verhoor kenbaar heeft gemaakt dat dit onder grote druk heeft plaatsgevonden. Dat appellante haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd en ondertekend of dat deze om een andere reden buiten beschouwing moet blijven, is niet aan de hand van objectieve, verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De in hoger beroep overgelegde medische verklaring doet naar het oordeel van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk, nu in deze verklaring (nog) niet wordt toegekomen aan het antwoord op de vraag of appellante om psychische redenen of wegens een psychisch ziektebeeld zonder meer tot ondertekening van haar verklaring is overgegaan. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat er onvoldoende grondslag is voor het standpunt dat appellante niet in staat is geweest om over haar woon- en leefsituatie te verklaren en dat evenmin kan worden gezegd dat de verklaring van appellante, zoals door haar ondertekend, niet weergeeft hetgeen zij daadwerkelijk heeft verklaard. De Raad voegt aan het voorgaande nog toe dat de verklaring van appellante voor een deel van de in geding zijnde periode ook spoort met de verrichte observaties.
De Raad onderschrijft evenals de rechtbank het standpunt van gedaagde dat appellante, door geen mededeling te doen van haar hoofdverblijf buiten de gemeente Maasbree, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het niet nakomen van deze verplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte uitkering is verleend, omdat zij geen aanspraak op bijstand meer had jegens gedaagde. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is de Raad niet gebleken. Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad merkt nog op dat in dit kader anders dan bij artikel 81, tweede lid, van de Abw geen betekenis toekomt aan de vraag of appellante redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de uitkering haar ten tijde in geding onverschuldigd is betaald. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Al hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
Het hoger beroep slaagt derhalve in geen van beide zaken. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P.N. Rijnsewijn.