ECLI:NL:CRVB:2005:AU0695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/721 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstands kosten en beslagvrije voet in hoger beroep

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin het beroep tegen een besluit van 2 januari 2003 gegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de gemeente de beslagvrije voet van gedaagde in strijd met de wet had vastgesteld. Gedaagde was verplicht om een bedrag van f 82.790,76 (€ 37.568,98) aan de gemeente terug te betalen, en had een betalingsregeling getroffen met een gerechtsdeurwaarder. De rechtbank oordeelde dat de beslagvrije voet van gedaagde, rekening houdend met zijn inkomen en extra woonkosten, op € 858,77 moest worden vastgesteld, wat leidde tot een maandelijkse aflossing van € 64,15.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak vastgesteld dat de gemeente niet had onderkend dat de premie van de ziektekostenverzekering van gedaagde ook in aanmerking moest worden genomen bij de berekening van de beslagvrije voet. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beslagvrije voet niet correct had berekend en dat de gemeente bij het nemen van een nieuw besluit rekening moest houden met de juiste bedragen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar corrigeerde de berekening van de beslagvrije voet. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 644,-- werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van de beslagvrije voet en de verplichtingen van de gemeente bij het terugvorderen van bijstands kosten. De Raad heeft de gemeente opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de juiste berekeningen en de wetgeving in acht moeten worden genomen. De uitspraak is gedaan op 26 juli 2005.

Uitspraak

04/721 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 december 2003, reg.nr. NABW 03/179.
Namens gedaagde heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.A.A. van Wakeren, werkzaam bij de gemeente Hoorn en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Swildens.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 2 oktober 1992 heeft de Kantonrechter te Hoorn bepaald dat gedaagde de voor hem gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 82.790,76 (€ 37.568,98) aan de gemeente Hoorn moet terugbetalen.
Vervolgens heeft appellant de invordering van dit bedrag uit handen gegeven aan een gerechtsdeurwaarder, met wie gedaagde een betalingsregeling heeft getroffen van f 200,-(€ 90,76) per maand. Bij brief van 28 februari 2002 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat het contract met de deurwaarder is verbroken en dat appellant de invordering zelf weer ter hand neemt. Daarbij is meegedeeld dat de met de deurwaarder getroffen betalingsregeling onverkort wordt overgenomen.
In verband met de gewijzigde inkomenspositie van gedaagde heeft appellant bij besluit van 11 oktober 2002 het maandelijkse aflossingsbedrag herzien en met ingang van 1 oktober 2001 vastgesteld op € 235,--. Hierbij is met toepassing van de Werkinstructie draagkrachtberekening/beslaglegging (hierna: Werkinstructie) de voor gedaagde van toepassing zijnde beslagvrije voet vastgesteld op € 1.360,16, welk bedrag is afgeleid van 90% van de bijstandsnorm voor gehuwden, zijnde € 1.002,77, vermeerderd met extra woonkosten tot een bedrag van € 357,39. Deze beslagvrije voet is in mindering gebracht op het gezamenlijke inkomen van gedaagde en zijn partner, totaal € 1.826,21, zodat de draagkracht van gedaagde volgens appellant € 466,05 per maand bedraagt.
Overeenkomstig de werkinstructie is het aflossingsbedrag voorts op 50% van de draagkracht bepaald.
Bij besluit van 2 januari 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 2 januari 2003 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellant de beslagvrije voet in strijd met artikel 475d, derde en vijfde lid, onder b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft vastgesteld nu op grond van deze bepalingen op basis van het inkomen van de partner van gedaagde de beslag-vrije voet van gedaagde wordt verminderd tot ten hoogste de helft van de beslagvrije voet. Vervolgens stelt de rechtbank, rekening houdend met de extra woonkosten van gedaagde en zijn partner, de beslagvrije voet van gedaagde op een bedrag van € 858,77. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat dit bedrag van € 858,77 op grond van artikel 475d, eerste en derde lid, Rv uitsluitend op het inkomen van gedaagde, zijnde € 922,92 per maand, in mindering moet worden gebracht zodat het maandelijkse aflossingsbedrag niet meer kan bedragen dan € 64,15. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat eerst ingaande 2 oktober 2002 het aflossingsbedrag wordt verlaagd en dat appellant daarbij dient te bezien of het aflossingsbedrag overeenkomstig de Werkinstructie nader op 50% van de draagkracht moet worden vastgesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Ter zitting is gebleken dat het hoger beroep nog slechts is gericht tegen het door de rechtbank vastgestelde aflossingsbedrag van € 64,15 per maand, voorzover de rechtbank daarbij de extra woonkosten van gedaagde en zijn partner tot een bedrag van € 357,39 in zijn geheel in mindering heeft gebracht op de beslagvrije voet van gedaagde.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 17 december 2002, LJN AF3033) strekt artikel 86 van de Abw, in werking getreden op 1 juli 1997, zich ook uit tot gevallen als het onderhavige waarin het gaat om terugvordering van kosten van bijstand, welke geheel betrekking hebben op tijdvakken gelegen vóór 1 juli 1997 waarover de burgerlijke rechter heeft geoordeeld en waarin nadien op grond van veranderde omstandigheden een aanpassing van de wijze van invordering aan de orde is.
Ingevolge artikel 87, tweede lid, in samenhang met artikel 14f, tiende lid, van de Abw, voorzover hier van belang, geschiedt de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv. Niet langer in geschil is dat op grond van artikel 475d, derde lid, Rv de beslagvrije voet voor gedaagde moet worden vastgesteld op € 501,38.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellant noch de rechtbank heeft onderkend dat ingevolge artikel 475d, vijfde lid, onder a, Rv de premie van de door gedaagde afgesloten ziektekostenverzekering dient te worden betrokken bij de berekening van de beslagvrije voet. In zoverre kan de Raad zich dan ook niet verenigen met de door de rechtbank gevolgde berekening van de beslagvrije voet.
Met betrekking tot de voor rekening van appellant komende woonkosten, waarmee ingevolge artikel 475d, vijfde lid, onder b, Rv de beslagvrije voet wordt verhoogd, ziet de Raad op grond van een redelijke wetsuitleg geen grond voor de in hoger beroep naar voren gebrachte opvatting van appellant dat slechts woonkosten uit huur en niet uit een eigen woning van invloed kunnen zijn op de vaststelling van de beslagvrije voet. Voorts is de Raad van oordeel dat op grond van de tekst van het voornoemde artikellid en de systematiek van artikel 475d Rv de (extra) woonkosten van de partner van gedaagde niet van invloed kunnen zijn op de uitsluitend op gedaagde van toepassing zijnde beslagvrije voet. Nu appellant heeft vastgesteld dat de gezamenlijke extra woonkosten € 357,39 per maand bedragen en tevens de hoogte van de inkomens van appellant en zijn partner vergelijkbaar zijn, acht de Raad het standpunt van appellant dat de beslagvrije voet van gedaagde vermeerderd dient te worden met 50% van de gezamenlijke extra woonkosten, derhalve € 178,70, niet onjuist.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank weliswaar terecht het besluit van 2 januari 2003 heeft vernietigd en opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit, maar dat de rechtbank ten aanzien van de beslagvrije voet van gedaagde, voorzover het de ziektekosten en de woonkosten betreft, niet van juiste bedragen is uitgegaan. Hiermee dient appellant bij het nemen van een nieuw besluit rekening te houden.
Ten overvloede overweegt de Raad nog dat het standpunt van appellant dat er geen aanleiding is het aflossingsbedrag te beperken tot 50% van de draagkracht hem op voorhand niet onjuist of onredelijk voorkomt. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant niet langer bestrijdt dat de beslagvrije voet van gedaagde overeenkomstig de artikelen 475c en 475d Rv berekend dient te worden en dat de vermindering tot 50% van de draagkracht niet los kan worden gezien van het totale beleid zoals neergelegd in de Werkinstructie en in het kader waarvan rekening werd gehouden met het inkomen van beide partners.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Draagt appellant op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--te betalen door de gemeente Hoorn;
Bepaalt dat van de gemeente Hoorn een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofsen mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
JK/875