[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 december 2002, reg.nr. 00/2291.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juni 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Voets en waar namens gedaagde is verschenen W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij het bestreden besluit van 21 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen gedaagdes weigering om haar in aanmerking te brengen voor vergoeding van de kosten van de opleiding maatschappelijk werk ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat bij arbeidskundig onderzoek, daaronder begrepen raadpleging van het Functie Informatie Systeem (FIS), is geconcludeerd dat appellante na afronding van haar studie niet geschikt zal zijn voor de functie van maatschappelijk werker in de gangbare zin. Ook indien deze functie optimaal aan appellante wordt aangepast blijven er, naar de mening van gedaagde, toch grote twijfels aan uitoefening ervan in een voldoende tempo en met voldoende continuïteit. De aangevraagde voorziening zal volgens gedaagde niet leiden tot behoud of herstel van de arbeids- geschiktheid en zal evenmin de arbeidsgeschiktheid bevorderen.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 4 december 2002 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“ De bezwaararbeidsdeskundige concludeert in zijn rapport, waarbij informatie is verwerkt die eiseres en haar studiementor van de Hogeschool te Driebergen hebben verstrekt en waaruit blijkt dat het FIS is geraadpleegd, dat het arbeidsmarktperspectief onvoldoende aanwezig is. Ter zitting is namens verweerder nog aangevoerd dat verweerder ook geen valse hoop bij mensen kan en mag wekken, welk standpunt de rechtbank onderschrijft. Eiseres heeft tegen de conclusie van verweerder ingebracht een rapport van K. van der Kraan van 14 december 2000. Gebleken is dat deze rapportage is opgemaakt in het kader van een begeleidingstraject door Gelderrijn dat op verzoek van eiseres is gestart. De rechtbank hecht aan dit rapport echter niet het belang dat eiseres daaraan gehecht wil zien. Nog afgezien van het feit dat genoemd rapport dateert van na het bestreden besluit, moet worden vastgesteld dat het betrekking heeft op de concrete stageplaats bij de SPD-Veluwe, waarvan inmiddels is gebleken dat deze stage na korte tijd is afgebroken. (…)
De rechtbank komt tot de slotsom dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de door haar gevolgde opleiding maatschappelijk werk met een redelijke mate van zekerheid uitzicht biedt op loonvormende arbeid. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid de gevraagde voorziening kunnen weigeren.”
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij is van mening dat de opstelling van gedaagde niet consistent is, omdat wel geïnvesteerd wordt in het vinden van een passende stage/arbeidsplaats en tegelijkertijd een opleidings-voorziening wordt geweigerd omdat er geen arbeidsmarktperspectief zou zijn. Voorts is appellante van mening dat zij na afronding van haar studie wel degelijk voldoende arbeidsmarktperspectief zal hebben.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge het eerste lid in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 22 van de Wet REA is gedaagde bevoegd om -kort gezegd- aan een arbeidsgehandicapte voorzieningen met betrekking tot scholing toe te kennen, onder meer ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid.
Gedaagde is bij de beantwoording van de in verband met appellantes aanvraag van 27 juli 1998 aan de orde zijnde vraag, te weten of met een redelijke mate van zekerheid valt te verwachten dat met de door appellante beoogde studie een adequate compensatie kan worden verkregen voor het door haar handicap veroorzaakte verlies aan verdien-vermogen, afgegaan op het onderzoek van de arbeidsdeskundige waarbij beoordeeld is of appellante na het volbrengen van haar studie in staat zal zijn om de functie van maatschappelijk werkster te verrichten. Bij deze beoordeling is gebruik gemaakt van beschrijvingen van de functie van maatschappelijk werkster, zoals deze in het FIS voorhanden zijn. Op basis van deze beoordeling is het standpunt ingenomen dat de opleiding maatschappelijk werk en dienstverlening appellante onvoldoende arbeidsmarktperspectief biedt, aangezien zij vanwege haar lichamelijk beperkingen niet in staat wordt geacht een dergelijke functie te verrichten.
De Raad is van oordeel dat het arbeidskundig onderzoek, dat vooral is gebaseerd op een beoordeling aan de hand van in het FIS opgenomen functies, in het onderhavige geval te beperkt is geweest. Mede gelet op de overige aanwezige gegevens had het op de weg van de arbeidsdeskundige gelegen om te onderzoeken of er voor appellante (concrete) mogelijkheden aanwezig waren om in een aangepaste functie te functioneren. Het standpunt van de arbeidsdeskundige dat het niet waarschijnlijk is dat appellante op termijn zal kunnen functioneren als maatschappelijk werker in een sterk aangepaste vorm wordt, naar het oordeel van de Raad, niet met objectieve gegevens onderbouwd.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het onderzoek naar appellantes arbeidsmarktperspectief, naast de beoordeling van de functie maatschappelijk werker tevens had moeten onderzoeken of appellante, gelet op de in geding zijnde opleiding en haar overige bekwaamheden en vaardigheden, in staat zou zijn om daarvoor geëigende andere functies te vervullen. Het komt de Raad -alles in aanmerking genomen- niet onwaarschijnlijk voor dat appellante, ondanks haar lichamelijke beperkingen, in staat moet worden geacht om dienstverlenende functies te verrichten waarbij de brede opleiding maatschappelijk werk en dienstverlening een positieve kwalificatie is.
De Raad vindt hiervoor steun in het rapport van register-arbeidsdeskundige K. van der Kraan van 14 december 2000, dat in opdracht van gedaagde is opgesteld. Uit dit rapport valt af te leiden dat het niet ondenkbaar is dat appellante bij dienstverlenende instellingen werkzaam zou kunnen zijn. Voorts blijkt uit de voortgangsrapportages van GelderRijn B.V. dat appellantes kansen op de arbeidsmarkt als matig, maar niet als slecht worden aangemerkt.
Mede bezien tegen de achtergrond van de met de invoering van de Wet REA beoogde krachtige stimulering van de integratie van arbeidsgehandicapten in de vrije arbeidsmarkt (zie - onder meer - de uitspraak van de Raad van 18 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/48) kan - gelet op het vorenoverwogene - niet gezegd worden dat gedaagde in voldoende mate de voor het nemen van het thans bestreden besluit benodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard.
Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel respectievelijk het beginsel dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering, welke beginselen zijn verankerd in artikel 3:2 respectievelijk artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is derhalve aangewezen dat gedaagde zich met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nader beraadt omtrent de vraag of, en zo ja, in hoeverre, aan het verzoek van appellante tegemoet dient te worden gekomen. Hierbij dient gedaagde ook het initiatief van appellante om te komen tot een eigen onderneming te betrekken.
De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere voor vergoeding op grond van die bepaling vatbare kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. `t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2005.