ECLI:NL:CRVB:2005:AU0665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4211 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1 april 1982 een bijstandsuitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij samenwoonde met haar partner. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat volgens de Algemene bijstandswet (Abw) betekent dat appellante als gehuwd moest worden aangemerkt. Hierdoor had zij geen recht meer op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

De Raad oordeelde dat de feiten en omstandigheden, zoals het gezamenlijk verblijf op een camping en de wederzijdse zorg, voldoende bewijs vormden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad verwierp het argument van appellante dat zij altijd correct had gehandeld en dat gedaagde niet adequaat had gereageerd op signalen over haar situatie. De Raad bevestigde dat gedaagde gerechtigd was om de bijstandsverlening in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien.

De Raad concludeerde dat de rechtbank de terugvordering had gematigd tot 50% van de gemaakte kosten, maar dat appellante niet tekort was gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met de opdracht aan gedaagde om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad wees erop dat partijen binnen zes weken beroep in cassatie konden instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

03/4211 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 juli 2003, reg.nr. AWB 02/326.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft nog nadere stukken aan de Raad gezonden inzake het overlijden van [p[partner].
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 juni 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 april 1982 een bijstandsuitkering, laatstelijk vanaf 1 oktober 1999 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante zou samenwonen met [partner] heeft de Sociale Recherche voor de gemeenten Leek, Marum, Grootegast, Zuidhorn en Noordenveld (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn huisbezoeken gebracht aan de woning [adres] te [woonplaats] en zijn appellante, [partner] en diens dochter gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van september 2001. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 5 september 2001 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 1996 tot en met 31 juli 2001 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 109.774,01 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner] (hierna: [partner]).
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 5 september
2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer
overwogen:
" - dat betrokkenen al 16 jaar met elkaar naar camping [naam camping] in [vestigingsplaats] gaan,
alwaar de heer [partner] een stacaravan heeft gekocht. Gedurende het seizoen
zijn ze er elk weekend en ook in de vakantie zijn ze er een paar weken achter
elkaar;
- dat mevrouw [appellante] heeft verklaard dat de heer [partner] en zij in de
caravan op de camping samen in een tweepersoonsbed slapen;
- dat mevrouw [appellante] verklaart dat ze (op de camping) om en om de
boodschappen betalen;
- dat er voor het vervoer gebruik wordt gemaakt van de auto van de heer [partner];
- de heer [partner] een schotelantenne heeft gekocht, die aan de achtergevel van
de woning is bevestigd en door mevrouw [appellante] is verzekerd;
- dat er tegenstrijdige verklaringen zijn omtrent de kamerindeling in de woning
(betreft de verklaring van mevrouw [appellante] en die van [naam dochter]);
- dat ze samen op visite gaan bij wederzijdse familie en kennissen, waarbij de heer [partner] het principe ‘samen-uit-samen-thuis’ hanteert;
- dat ze samen op een schietvereniging zitten, waarbij hetzelfde principe geldt;
- dat de woonkamer is behangen met foto’s van onder andere de heer [partner];
- dat de kostgangersvergoeding niet in een overeenkomst is vastgelegd en het
kostgeld niet met bankafschriften of kwitanties kan worden aangetoond.
- dat de kostgangersvergoeding, mede gezien de verlaging van de huursubsidie,
geen commerciële en zakelijke vergoeding is;
- dat de heer [partner] is mee verhuisd van de woning aan de [adres]
5 naar de woning aan de [adres], waarbij het een argument voor
de verhuizing was dat er achter de nieuwe woning een garage was voor de auto
van de heer [partner];
- dat mevrouw [appellante] de bankafschriften van de heer [partner] in zijn
mapje opbergt;
- dat de heer [partner] verklaarde met mevrouw [appellante] als man en vrouw te leven, ‘alleen gedurende de nacht in de woning in [woonplaats] niet’.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 28 februari 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit voorzover dit ziet op de intrekking over de periode van
1 oktober 1996 tot en met 30 juni 1997 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat vernietigde deel van het besluit in stand gelaten, dat besluit tevens vernietigd voorzover het ziet op de terugvordering. Terzake van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat die dient te worden gematigd tot 50% omdat gedaagde heeft getalmd met het ondernemen van actie het geen ertoe heeft geleid dat de bedragen van de teugvordering zijn opgelopen.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat appellante haar inlichtingenverplichting altijd correct is nagekomen, dat van de zijde van gedaagde nimmer is aangegeven waar de grens ligt tussen samenwonen en kostgangersschap, dat geen sprake is geweest van wederzijdse zorg en dat het niet adequaat reageren van gedaagde op signalen dat niet (langer) sprake was van een kostgangersrelatie dient te resulteren in een nihilstelling van de terugvordering.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de in het besluit van 28 februari 2002 opgesomde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, een toereikende grondslag vormen voor de door gedaagde getrokken conclusie dat appellante en [partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van de Abw (tekst vóór en vanaf 1 januari 1998). De Raad acht daarbij onder meer van betekenis dat uit de verklaringen van appellante en [partner] valt af te leiden dat zij jaarlijks gedurende de periode van april tot en met september elk weekend en daarnaast gedurende de gehele vakantieperiode bij elkaar in een caravan op een camping te [vestigingsplaats] doorbrachten. Dat het (gezamenlijk) verblijf op de camping voor de beoordeling van de woon- en leefsituatie van betrokkenen buiten beschouwing zou dienen te blijven, kan de Raad niet volgen. Feiten en omstandigheden buiten de reguliere woning en/of woonplaats zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding uiteraard ook van belang. Dat ten tijde in geding nog sprake zou zijn van een kostgangersrelatie acht de Raad, nog daargelaten dat van betalingsbewijzen niet is gebleken, geenszins aangetoond nu onder de gegeven omstandigheden hoe dan ook sprake was van een situatie die de grenzen overschreed van hetgeen in een zakelijke relatie gebruikelijk is.
Nu appellante en [partner] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw, moest appellante als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht (meer) op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Door een en ander niet op de voorgeschreven wijze te melden bij gedaagde heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingen-verplichting geschonden. Gedaagde was derhalve gerechtigd, en vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, gehouden het recht op bijstand van appellante in te trekken. Van dringende redenen om daarvan af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering is de Raad niet gebleken.
Van de zijde van appellante is nog aangevoerd dat het terug te vorderen bedrag onnodig is opgelopen dan wel beperkt had kunnen worden omdat gedaagde niet adequaat heeft gereageerd op binnenkomende signalen. De Raad vat dit beroep op als een beroep op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 21 oktober 1994, LJN ZB 3285. De Raad merkt op dat die jurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin, anders dan in artikel 81, eerste lid, van de Abw, sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De in dit geval van toepassing zijnde bepaling legt het bestuursorgaan daarentegen de verplichting op om terug te vorderen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 25 september 2001, LJN AD5986.
De Raad stelt dan ook vast dat appellante, doordat de rechtbank heeft overwogen dat moet worden overgegaan tot matiging van de terugvordering tot 50% van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode, zeker niet tekort is gedaan.
De Raad ziet in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te bevestigen voorzover aangevochten en te bepalen dat gedaagde alsnog, met inachtneming van het vorenstaande, een nieuw besluit op bezwaar neemt overeenkomstig hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen grond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JK/875