[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.J.P. van Horne, werkzaam bij Rechtshulp Oost Nederland, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
28 mei 2003, reg.nr. 02/934 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft van 13 juli 1994 tot en met 31 januari 2001 in aanvulling op wisselende inkomsten uit arbeid bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 februari 1998 is gedaagde de genoten inkomsten steeds achteraf gaan verrekenen met de appellante nog toekomende bijstand over de volgende maand(en). Met ingang van 1 februari 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante beëindigd.
Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand over de periode van 25 december 2000 tot en met 31 januari 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van f 2.716,84 (€ 1.232,85). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante - gelet op de hoogte van haar inkomsten - achteraf bezien vanaf 25 december 2000 geen aanspraak meer had op bijstand, dat haar tot en met 31 januari 2001 bijstand is verleend als had zij wel recht op bijstand naar de voor haar geldende norm (onder aftrek van inkomsten over de periode vóór 27 november 2000) en dat de over de periode van 27 november 2000 tot en met 24 december 2000 genoten inkomsten uit arbeid nog niet met de aan haar verleende bijstand zijn verrekend.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft gedaagde het besluit van 8 oktober 2001 na gemaakt bezwaar, onder wijziging van de terugvorderingsgrondslag (artikel 81, eerste lid, van de Abw in plaats van artikel 82, aanhef en onder a), gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft zij primair aangevoerd dat de terugvordering beperkt dient te blijven tot de feitelijk over de periode van 25 december 2000 tot en met 31 januari 2001 ontvangen bijstand en subsidiair dat de terugvordering beperkt dient te blijven tot de over die periode voor appellante geldende bijstandsnorm plus toeslag.
De Raad overweegt het volgende.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde aan de hand van een nieuwe berekening toegelicht dat gedaagde over het hoofd heeft gezien dat, vanwege de hoogte van de over de periode van 27 november 2000 tot en met 24 december 2000 ontvangen inkomsten, het recht op bijstand van appellante in feite met ingang van
27 november 2000 had moeten worden ingetrokken. Dit leidt volgens deze gemachtigde in beginsel tot een terugvordering van een bedrag van € 1.353,03.
De Raad leidt hieruit af dat gedaagde het eerder ingenomen standpunt als verwoord in het besluit van 19 maart 2002 niet langer handhaaft. Reeds gelet hierop komt het de Raad geraden voor de aangevallen uitspraak en het besluit van 19 maart 2002 in zijn geheel te vernietigen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat dit gewijzigde standpunt niet alleen een wijziging van de datum met ingang waarvan tot intrekking van het recht op bijstand wordt overgegaan behelst, maar tevens inhoudt dat daarmede de grond aan het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit is komen te ontvallen.
De Raad zal gedaagde voorts opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog daarop hecht de Raad eraan nog het volgende op te merken.
Vaststaat dat de omvang van het recht op bijstand over de periode van 2 oktober 2000 tot en met 31 januari 2001 achteraf bezien geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit en de naderhand gedane uitbetalingen is uitgegaan. Eveneens staat vast dat dit niet het gevolg is van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw en dat geen sprake was van het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting door appellante, omdat zij haar inkomsten uit arbeid steeds op correcte wijze aan gedaagde heeft opgegeven.
De Raad stelt voorts vast dat de door gedaagde gehanteerde betalings- en verrekeningssystematiek, waarbij de algemene bijstand aan het eind van de lopende maand werd uitbetaald en de inkomsten over die maand eerst werden verrekend met de uitkering van de maand daarna of de daaropvolgende maand, is toegestaan op grond van artikel 78, tweede lid, van de Abw. Het gevolg hiervan is dat maandelijks een bedrag wordt uitbetaald dat niet in overeenstemming is met het recht op bijstand over die maand, waardoor bij beëindiging van de bijstand een besluit tot herziening/intrekking en terugvordering moet volgen van aan betrokkene verleende bijstand, voorzover nog geen rekening is gehouden met over die periode genoten inkomsten.
Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef, en onder b, van de Abw is gedaagde dan ook gehouden het recht op bijstand over de periode van 2 oktober 2000 tot en met 31 januari 2001 te herzien dan wel in te trekken. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van herziening of intrekking af te zien.
Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde is dan ook verplicht de kosten van bijstand van de over genoemde maanden te veel verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad in de voorhanden stukken niet gebleken.
Met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag merkt de Raad nog op dat gedaagde aan de hand van een ook voor appellante inzichtelijke berekening (zonodig met eventuele toelichting) duidelijk dient te maken hoe dit bedrag tot stand is gekomen. Voorts wijst de Raad er nog op dat, voorzover deze berekening tot een hoger terug te vorderen bedrag leidt dan het oorspronkelijk bedrag van € 1.232,85, de terugvordering tot dit laatste bedrag beperkt dient te blijven.
Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 maart 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get) A.H. Polderman-Eelderink.