ECLI:NL:CRVB:2005:AU0640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4770 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting na ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, werd bevestigd. Appellant, die na een auto-ongeluk in 1995 met hoofd- en nekpijn en cognitieve klachten kampt, heeft in het verleden verschillende functies vervuld, maar viel in 1998 uit met pijnklachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant lichte beperkingen had, maar de arbeidsdeskundige stelde dat hij in staat was om functies op HBO/academisch niveau te vervullen. Dit leidde tot een verlies aan verdiencapaciteit van 7,9% en de weigering van de WAO-uitkering.

Appellant heeft in bezwaar en hoger beroep diverse medische rapporten ingebracht, waarin zijn beperkingen verder worden onderbouwd. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde echter dat er geen aanleiding was om het eerdere oordeel te wijzigen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de informatie van de bezwaararbeidsdeskundige onvoldoende was om de eerdere conclusies te onderbouwen. De Raad vond dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige niet voldeed aan de eisen van inzichtelijkheid en deugdelijkheid.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant moest beslissen, rekening houdend met de nieuwe informatie die in hoger beroep was ingediend. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en deugdelijke motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de rol van medische informatie in deze beoordelingen.

Uitspraak

03/4770 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op in het beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 21 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1166 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Bij brief (met bijlagen) van 10 juni 2005 heeft de gemachtigde van appellant nog nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juni 2005, waar appellant (met bericht) niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant voltooide in respectievelijk 1993 en 1995 de universitaire studies Planologie en Milieukunde. Kort voor het afronden van laatstgenoemde studie, op 4 maart 1995, kreeg appellant een auto-ongeval. Sindsdien heeft hij hoofd- en nekpijn en cognitieve klachten. Van april 1996 tot mei 1998 was appellant via Maatwerk bij diverse bedrijven gedetacheerd als adviseur milieuzorgsystemen voor 40 uur per week en vanaf mei 1998 tot december 1998 was hij werkzaam via een uitzendbureau als fiscaal/administratief medewerker voor ongeveer 36 uur per week. In december 1998 viel hij uit met pijnklachten. In augustus 1999 heeft hij nog drie dagen via een uitzendbureau gewerkt als financieel-administratief medewerker voor ongeveer 32 uur per week.
Op 11 augustus 1999 viel appellant opnieuw uit. Appellant is op 14 juli 2000 onderzocht door verzekeringsarts T. Njoo, die in haar rapport van 24 juli 2000, mede op basis van informatie van Instituut Pels van april 2000, een whiplash-trauma constateerde en enige lichte lichamelijke en psychische beperkingen vaststelde, welke zij neerlegde in een belastbaarheidspatroon van genoemde datum. Uitgaande van deze belastbaarheid is door arbeidsdeskundige M. Bakker in haar rapport van 2 augustus 2000 een vijftal functies geselecteerd, welke zich op één na, alle op HBO/academisch niveau bevonden. Hierbij is als maatman de financieel administratief medewerker voor ongeveer 34 uur per week genomen, waarbij voor de berekening van het maatmaninkomen rekening is gehouden met het (hogere) uurloon van de voorlaatste functie van appellant. Aangezien een vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van 7,9%, heeft gedaagde appellant bij besluit van 4 augustus 2000 met ingang van 8 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) geweigerd.
In bezwaar is door appellant onder meer informatie van neuroloog J.W. Stenvers van januari 1997 en een rapport van een Arbeids-Psychologisch Onderzoek van arbeids- en klinisch psycholoog P. Groen van juli 1999 ingebracht. Daarnaast heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek nog informatie van Instituut Pels van november 2000 en psychiater K.J. Nusselder van december 2000 verkregen. In haar rapport van 21 december 2000 komt genoemde bezwaarverzekeringsarts op basis van de ingebrachte en verkregen informatie, alsmede dossieronderzoek, tot de conclusie dat er geen aanleiding is het primaire medische oordeel te wijzigen. Ook de nadien nog verkregen informatie van fysiotherapeut E. Reep van januari 2001 leidt haar niet tot een ander oordeel. Bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere komt vervolgens op basis van voormeld arbeidspsychologisch rapport, alsmede aanvullend onderzoek naar het functioneren van appellant bij zijn voormalige werkgevers, waaronder Maatwerk, in zijn rapport van 30 januari 2001 - anders dan arbeidsdeskundige Bakker - tot de conclusie dat de maatman op een passende functie op LBO/MAVO-niveau dient te worden gesteld. Hiervan uitgaande is een drietal nadere functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw vastgesteld op minder dan 15%. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 augustus 2000 bij bestreden besluit van 7 februari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door appellant naar voren gebracht dat de informatie afkomstig van Maatwerk een minder juist beeld heeft geschapen van zijn functioneren, dat zijn beperkingen door de verzekeringsarts zijn onderschat, dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest, dat de rechtbank een onderzoek door een deskundige had moeten instellen, en, tot slot, dat appellant niet reeds bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor de laatstelijk door hem verrichte arbeid van adviseur milieuzorgsystemen en fiscaal/administratief medewerker. Ter adstructie van zijn standpunt heeft appellant onder meer een brief van anesthesioloog J. Vranken van januari 2003, een brief van klinisch psycholoog E. Brouwer van april 2003 en een verslag van een functioneringsgesprek van appellant met Maatwerk van november 1996, overgelegd. In reactie op voormelde medische informatie is door bezwaarverzekeringsarts Koek in haar rapport van 27 november 2003 nog aangegeven dat deze informatie de reeds eerder verkregen en ingebrachte gegevens en bevindingen bevestigt. Door appellant zijn onder meer nog twee brieven van de gemeente Aalsmeer van respectievelijk 25 april 2003 en 6 mei 2004 toegezonden, betreffende zijn aanstelling bij die gemeente van 15 mei 2003 tot 15 mei 2005 voor 18 uur per week in de functie van ondersteunend medewerker (HBO), werkveld milieu, bij de afdeling Leefomgeving.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet in de omtrent appellant beschikbare medische informatie, welke informatie door de (bezwaar)verzekeringsartsen - voor zover op dat moment voorhanden - ook bij hun oordeel is betrokken, onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat de beperkingen van appellant als neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 24 juli 2000 zijn onderschat. Verder ziet de Raad in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 december 2000 geen aanleiding om te oordelen dat haar onderzoek onvoldoende zorgvuldig zou zijn geweest. Voorts biedt de in hoger beroep ingebrachte informatie van anesthesioloog Vranken en klinisch psycholoog Brouwer naar het oordeel van de Raad geen nieuwe gezichtspunten en is deze informatie overigens afdoende weerlegd door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 27 november 2003. Onder deze omstandigheden ziet de Raad ook geen aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek door een deskundige.
Vervolgens ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of gedaagde, in navolging van de bezwaararbeidsdeskundige, de maatman van appellant op goede gronden op een passende functie op LBO/MAVO-niveau heeft gesteld. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen.
Blijkens zijn rapport van 30 januari 2001 heeft de bezwaararbeidsdeskundige zich gebaseerd op voormeld arbeidspsychologisch rapport van juli 1999, alsmede op gesprekken met voormalige werkgevers van appellant, waaronder Maatwerk. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige kan hieruit worden afgeleid dat appellant ten gevolge van zijn ongeval nimmer overeenkomstig zijn opleidingsniveau heeft kunnen functioneren en dat het intelligentieniveau van appellant zich op LBO/MAVO-niveau bevindt. Ter illustratie hiervan is ter zitting van de zijde van gedaagde nog gewezen op voormeld verslag van het functioneringsgesprek van appellant met Maatwerk in november 1996.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Naar het oordeel van de Raad is genoemde informatie van onvoldoende gewicht te achten om het eerdere rapport van de arbeidsdeskundige van 2 augustus 2000 terzijde te kunnen stellen en het bestreden besluit in arbeidskundige zin te kunnen dragen. Daarbij wijst de Raad er op dat het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige op dit punt lijnrecht tegenover het eerdere rapport van de arbeidsdeskundige staat. Dit gegeven brengt mee dat het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige aan inzichtgevende en deugdelijke motivering op dat punt niets mag ontbreken. Aan deze eis voldoet het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige niet. Daarom kan dit rapport het bestreden besluit in arbeidskundige zin niet dragen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist en wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.
Gedaagde zal derhalve met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2000 dienen te beslissen. Hierbij zal gedaagde naar het oordeel van de Raad rekening hebben te houden met de in hoger beroep door appellant ingezonden brieven van de gemeente Aalsmeer, waaruit blijkt dat appellant bij die gemeente gedurende twee jaar een functie heeft vervuld op HBO-niveau.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De te vergoeden proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- aan kosten verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- aan kosten verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot
€ 966,-- te betalen door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 114,23 (€ 27,23 + € 87,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.