ECLI:NL:CRVB:2005:AU0559
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H.G. Rottier
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WW-uitkering op basis van gemiddeld aantal arbeidsuren na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan gedaagde, die in geschil was met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Gedaagde, geboren in 1956, was sinds 1 september 1998 in dienst bij een werkgever met een arbeidsovereenkomst van minimaal 24 uur en maximaal 32 uur per week. Na een periode van ziekte en een daaropvolgend ontslag, heeft gedaagde een WW-uitkering aangevraagd die per 1 november 2002 is toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren (gaa) van 28 per week.
Gedaagde was van mening dat het gaa op 32 uur per week gesteld moest worden, omdat zij voor haar ziekte 32 uur per week werkte. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, maar het UWV heeft in hoger beroep betoogd dat gedaagde, indien zij niet ziek was geworden, 24 uur per week zou hebben gewerkt, met een aanvullende vergoeding voor 4 uur studie per week. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante regelgeving.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van gedaagde gegrond heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat het UWV terecht het gemiddeld aantal arbeidsuren op 28 heeft vastgesteld, rekening houdend met de uren die gedaagde in de 26 weken voorafgaand aan haar WW-aanvraag niet heeft gewerkt wegens ziekte. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van gedaagde ongegrond verklaard, zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het gebruikelijke arbeidspatroon en de feitelijke omstandigheden rondom de arbeidsovereenkomst en de ziekte van gedaagde.