[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.E. Mungroop, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2003, reg.nr. 03/2572 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mungroop, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 15 oktober 2002 een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend
Bij brief van 21 januari 2003 heeft gedaagde appellant uitgenodigd voor een gesprek over deze aanvraag op 24 januari 2003, en appellant verzocht nadere gegevens te verstrekken over zijn woonsituatie. Naar aanleiding van het intussen bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant samenwoont met [naam partner], heeft de Sociale Recherche Gooi- en Vechtstreek onderzoek verricht. In dat kader is administratief onderzoek verricht, is met appellant gesproken op het gemeentehuis van Diemen en is een bezoek gebracht aan de woning van appellant. Tijdens het gesprek met appellant en tijdens het huisbezoek is aan appellant gevraagd nadere inlichtingen te verstrekken. Op basis van het resultaat van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 januari 2003, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant onvoldoende of geen informatie heeft verstrekt over gegevens die van belang zijn om zijn recht op bijstand vast te stellen. Het ging daarbij om zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel, een op zijn naam staande bankrekening, stukken van de belastingdienst, en om zijn woon- en leefsituatie. Gelet daarop heeft gedaagde bij besluit van 3 februari 2003 de aanvraag van 15 oktober 2002 afgewezen.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 3 februari 2003 gemaakte bezwaar bij besluit van 29 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 april 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen gezamenlijke huishouding van appellant met [naam partner] kan worden aangenomen en dat in die zin geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant op de andere hiervoor genoemde punten onvoldoende gegevens verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat moet worden geconcludeerd dat in de situatie van appellant sprake is van samenwoning of het voeren van een gezamenlijke huishouding. De Raad zal aan dit standpunt van gedaagde voorbijgaan. De rechtbank heeft de hierop betrekking hebbende beroepsgrond van appellant uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gehonoreerd. Het hoger beroep van appellant ziet hierop niet, en gedaagde heeft tegen dit oordeel van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld.
Zich beperkend tot de onderwerpen van het geschil in hoger beroep, overweegt de Raad het volgende.
In dit geding staat vast dat appellant bij zijn aanvraag geen melding heeft gemaakt van de inschrijving van zijn schoonmaakbedrijf bij de Kamer van Koophandel, van een op zijn naam staande bankrekening bij de ABN-AMRO en van correspondentie met de belastingdienst. De Raad is van oordeel dat gedaagde het noodzakelijk heeft kunnen achten dat appellant op deze drie punten opheldering verschafte. Appellant heeft evenwel noch tijdens het hiervoor bedoelde gesprek noch tijdens het huisbezoek, en ook niet uit eigen beweging nadien over deze drie zaken volledige opening van zaken gegeven. Tegen deze achtergrond ziet de Raad onvoldoende grondslag voor het standpunt van appellant dat gedaagde hem nader de gelegenheid had kunnen bieden de noodzakelijk geachte gegevens alsnog aan te dragen, dan wel dat gedaagde rechtstreeks bij de belastingdienst inlichtingen had kunnen opvragen alvorens op de aanvraag te beslissen.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich wellicht onvoldoende coöperatief heeft opgesteld, maar dat hem dit niet kan worden verweten aangezien dit is veroorzaakt door de opstelling van de betrokken sociaal rechercheurs, door wie hij zich onheus bejegend voelde. De Raad ziet in de gedingstukken evenwel onvoldoende aanknopingspunten om appellant hierin te volgen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingen- verplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kon noch ten tijde van het besluit van 3 februari 2003 noch ten tijde van het besluit van 29 april 2003 het recht op bijstand door gedaagde worden vastgesteld
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan bijstand niet worden geweigerd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht niet kan worden vastgesteld, indien in (hoger) beroep op grond van nader verkregen informatie het recht alsnog blijkt te kunnen worden vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant informatie verstrekt op grond waarvan naar zijn mening het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld.
De Raad volgt appellant daarin niet. In de eerste plaats ontbreekt voldoende inzicht in de bedrijfsactiviteiten van appellant ten tijde hier van belang. De enkele stelling van appellant dat geen sprake is geweest van enige opdracht is, tegen de achtergrond van het gegeven dat het schoonmaakbedrijf van appellant in oktober 2000 is gevestigd en tot januari 2003 was ingeschreven in het handelsregister, in dit opzicht onvoldoende. Voorts heeft appellant uitsluitend belastingaangiften en een door hem aan de belastingdienst geschreven brief overgelegd. Een standpunt van de belastingdienst hieromtrent is niet voorhanden. Verder heeft appellant naar het oordeel van de Raad onvoldoende informatie verstrekt over zijn bankrekening bij ABN-AMRO door te volstaan met de overlegging van bankafschriften met de volgnummers 1 en 4. De overige door appellant overgelegde stukken geven geen uitsluitsel over het standpunt van de belastingdienst betreffende het door appellant gestelde misbruik van zijn sofinummer door derden bij het verwerven van inkomsten die aan appellant zijn toegerekend.
De Raad komt tot de slotsom dat het recht van appellant op bijstand ten tijde van zijn aanvraag niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat de aanvraag terecht is afgewezen.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2005