ECLI:NL:CRVB:2005:AU0556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5980 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering door middel van verrekening met Ziektewetuitkering en afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2005, gaat het om de terugvordering van een WW-uitkering door middel van verrekening met een Ziektewetuitkering. Appellante, vertegenwoordigd door mr. M.N.R. Nasrullah, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had de aanvraag van appellante voor een WW-uitkering afgewezen op de grond dat zij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.

De Raad beoordeelt het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had op 31 december 2002 besloten de bezwaren van appellante ongegrond te verklaren. De rechtbank bevestigde dit besluit, en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Appellante had in haar aanvraagformulier aangegeven niet beschikbaar te zijn voor werk vanwege arbeidsongeschiktheid. Tijdens de hoorzitting verklaarde zij ook niet in staat te zijn om werk te verrichten.

De Raad concludeert dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij beschikbaar was voor arbeid, ondanks haar stelling dat zij bereid was om werk te aanvaarden mits rekening werd gehouden met haar klachten. De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten van gedaagde en de rechtbank terecht zijn, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 13 juli 2005.

Uitspraak

03/5980 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 22 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr WW 03/468, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 juni 2005, waar appellante is verschenen bij mr. H. Halfers, juridisch medewerker bij mr. Nasrullah voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 14 juni 2002 heeft gedaagde besloten een bedrag van € 861,88 van appellante terug te vorderen door middel van verrekening met de aan haar toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft gedaagde de aanvraag van appellante d.d. 30 mei 2002 tot toekenning van een WW-uitkering afgewezen op de grond dat zij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Bij besluit van 31 december 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde de tegen voormelde besluiten ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gemotiveerd ongegrond verklaard.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit en hij onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid.
Hetgeen namens appellante bij het aanvullend beroepschrift is aangevoerd tegen de terugvordering en verrekening, acht de Raad volledig weerlegd bij het verweerschrift van gedaagde. Nu daarop van de zijde van appellante niet is gereageerd, behoeft dat deel van het bestreden besluit geen verdere bespreking.
Omtrent de beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden merkt de Raad nog op niet voorbij te kunnen gaan aan het feit dat appellante op het aanvraagformulier d.d. 30 mei 2002 heeft aangegeven wegens arbeidsongeschiktheid niet beschikbaar te zijn voor werk. Bij gelegenheid van de hoorzitting van 30 december 2002 heeft appellante, blijkens het daarvan opgemaakte verslag, verklaard niet in staat te zijn om werk te verrichten. Zij verklaarde daar voorts dat zij, omdat zij tijdens de aanvraag ziek was, de vraag naar de beschikbaarheid op het aanvraagformulier ontkennend heeft ingevuld. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft appellante verklaard dat zij na 18 juni 2002 geen sollicitaties heeft verricht.
In beroep en hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij bij de hoorzitting heeft verklaard wel bereid te zijn om werk te aanvaarden indien daarbij met haar klachten werd rekening gehouden. Van een dergelijke verklaring blijkt niet uit het verslag en, gelet op de wijze van invulling van het aanvraagformulier en hetgeen zij bij de hoorzitting ook heeft verklaard omtrent de beschikbaarheid, had het op de weg van appellante gelegen aannemelijk te maken dat sprake was van een reële beschikbaarheid. Nu appellante daarnaast heeft aangegeven geen sollicitaties te hebben verricht, kan de Raad niet tot een ander oordeel komen dan dat gedaagde en de rechtbank terecht hebben aangenomen dat appellante ten tijde in geding niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en derhalve geen recht had op een WW-uitkering omdat zij niet aan de in
artikel 16, eerste lid, van de WW gestelde voorwaarden voldeed.
Hetgeen namens appellante - voor het eerst - ter zitting van de Raad is aangevoerd met betrekking tot de onderzoeks- en mededelingsplicht van gedaagde, kan de Raad niet onderschrijven. Aan hetgeen aldaar met een beroep op enige Europese verdragen en rechtspraak is gesteld, gaat de Raad om redenen van een goede procesorde voorbij.
Hetgeen overigens nog namens appellante is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.