ECLI:NL:CRVB:2005:AU0520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1617 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een boetenota in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een boetenota die was opgelegd aan gedaagde door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De boete van € 2.269,-- was opgelegd wegens het niet (tijdig) inzenden van de jaarloonopgaven voor het jaar 2002. De boetenota werd op 1 april 2003 verzonden, maar het bezwaar van gedaagde tegen deze nota werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat de boetenota volgens hen geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Zwolle heeft in eerste aanleg het beroep van gedaagde tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 juni 2005, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. J.A. Buur, terwijl gedaagde niet aanwezig was. De Raad oordeelde dat de boetenota inderdaad geen besluit is in de zin van de Awb, maar dat het bezwaarschrift van gedaagde zich richtte tegen zowel de boetenota als het boetebesluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat het Uwv gedaagde de gelegenheid had moeten geven om het boetebesluit over te leggen, wat niet was gebeurd. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk verklaren niet terecht was.

De Raad heeft de appellant, het Uwv, veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 juli 2005, waarbij de Raad de eerdere uitspraak bevestigde en de kostenveroordeling oplegde.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1617 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde]., gevestigd te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 8 maart 2004 onder kenmerk 03/998 door de rechtbank Zwolle gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juni 2005, waar namens appellant is verschenen mr. J.A. Buur, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 31 maart 2003 is aan gedaagde een boete opgelegd over het jaar 2002 ten bedrage van € 2.269,-- wegens het niet (tijdig) inzenden van de jaarloonopgaven. Op 1 april 2003 is de boetenota verzonden met het verzoek om te betalen.
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de boetenota niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de boetenota geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat deze niet op rechtsgevolg is gericht.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit 23 juni 2003 gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat de boetenota geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Appellant heeft evenwel een risico voor misverstanden geschapen door op de achterkant van de boetenota uitvoering de mogelijkheid te schetsen om bezwaar te maken tegen de nota, terwijl in het boetebesluit in een bijzin is vermeld ‘…niet zoals op de achterzijde van de nog te ontvangen nota staat vermeld..’, en bovendien het boetebesluit en de boetenota slechts met één dag verschil zijn verzonden. Het gaat de rechtbank dan ook te ver om van gedaagde te vergen dat zij zich voor een tweede keer tot appellant zou moeten wenden met een bezwaarschrift. De rechtbank is van oordeel dat nu het onmiskenbaar de bedoeling van gedaagde was om bezwaar te maken tegen het opleggen van een boete, appellant gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb de gelegenheid had moeten geven om alsnog het boetebesluit over te leggen. Deze gelegenheid is gedaagde niet geboden en het stond appellant dan ook niet vrij om het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk te verklaren.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak van de rechtban gekeerd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de boetenota geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen de mogelijkheid van bezwaar open staat. Voorts is de Raad van oordeel dat het bezwaarschrift van gedaagde gelet op de inhoud en strekking ervan zich richtte tegen zowel de boetenota als het boetebesluit. De aangevallen uitspraak komt dan ook, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde van € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van
€ 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.