[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Boers, advocaat te Overveen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 25 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. Awb 02-1759 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 13 mei 2005 nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Boers, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Kortheidshalve vermeldt de Raad dat op 25 juli 2001 een zogeheten vijfdejaarsherbeoordeling heeft plaatsgevonden. Het resultaat van deze herbeoordeling, te weten dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd kan worden gesteld op 15-25%, is aan appellant meegedeeld bij besluit van 3 april 2002. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft gedaagde bij besluit van 9 oktober 2002 gegrond verklaard, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 januari 2002 gesteld moet worden op 25-35%. Gedaagde heeft in de beroepsprocedure een nieuw besluit d.d. 11 augustus 2003 genomen (hierna: het bestreden besluit), inhoudende dat de ingangsdatum is gewijzigd van 11 januari 2002 in 3 januari 2001.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad stelt allereerst vast dat hoger beroep zich beperkt tot het bestreden besluit van 11 augustus 2003.
In hoger beroep heeft appellant dezelfde grieven naar voren gebracht als in beroep. Appellant voert, kort samengevat, aan dat door de verzekeringsarts geen deugdelijk medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts is appellant van mening dat hij niet in staat is om de geduide functies te vervullen. Appellant acht de functies van wikkelaar en monteur transformatoren ongeschikt omdat hij van oordeel is dat in die functies grotendeels sprake is van fijn motorisch werk. Voorts acht appellant zich ongeschikt voor de functie van medewerker debiteuren omdat hij niet in het bezit is van het vereiste MAVO/VBO-diploma. Evenmin acht appellant zich geschikt voor de functie van verkooptelefonist omdat hij daarvoor de communicatieve eigenschappen mist.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van appellants grief dat geen deugdelijk medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, mede omdat de verzekeringsarts geen medische informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector, overweegt de Raad dat uit het rapport van de verzekeringsarts B. Benmohamed blijkt dat deze bij de totstandkoming van zijn rapport van 25 juli 2001 de beschikking had over, namens appellant ingebrachte, medische informatie. Mede op basis van deze informatie en bevindingen uit eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts forse beperkingen aangenomen. Voorts is niet gebleken dat appellant ten tijde van het onderzoek nog onder behandeling was van een arts. Appellant heeft verder geen medische informatie ingezonden die steun geeft voor het oordeel dat sprake is geweest van een onvolledig of onzorgvuldig onderzoek of dat de medische bevindingen voor onjuist moeten worden gehouden. De Raad ziet dan ook geen reden om eraan te twijfelen dat aldus op voldoende wijze medisch onderzoek is verricht.
Appellant heeft voorts grieven aangevoerd met betrekking tot de geschiktheid van de functies. Appellant heeft - evenals in beroep - zijn bezwaren tegen elke functie afzonderlijk uiteengezet. Ten aanzien van deze bezwaren verenigt de Raad zich volledig met oordeel van de rechtbank en onderschrijft hij de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad verwijst in dit verband tevens naar de door de bezwaararbeidsdeskundige op de functies gegeven toelichting in het rapport van 8 oktober 2002.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de Raad nog het volgende op. Omtrent de nekbelasting heeft de verzekeringsarts op het belastbaarheidspatroon d.d. 25 juli 2001 de aantekening gemaakt dat de nek beperkt is ten aanzien van intensieve snelle bewegingen. In de geduide functies is echter sprake van een statische nekbelasting. Omtrent het gestelde dat appellant niet in het bezit is van een MAVO/VBO-diploma en om die reden de functie van medewerker debiteuren niet geschikt is te achten, merkt de Raad op dat appellant in het bezit is van een diploma visserijschool-machinist. Nu bij het vereiste van het MAVO/VBO-diploma niet een specifieke richting is vermeld en de functie tevens geen werkervaring vereist, valt naar het oordeel van de Raad niet zonder meer in te zien dat een Visserijschool-diploma daarmee niet op één lijn kon worden gesteld. Appellant kan geacht worden destijds een zodanige kennis te hebben opgedaan dat de opleiding van appellant met een MAVO/VBO-diploma gelijk kan worden gesteld.
Naar het oordeel van de Raad voldoen de geduide functies aan de krachten en bekwaamheden van appellant en kunnen deze de onderhavige schatting - indeling per 3 januari 2001 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% - dragen.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.