ECLI:NL:CRVB:2005:AU0479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3961 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid toekennen AAW-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een AAW-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat zij niet gedurende 52 weken voor tenminste 25% onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 juni 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was, maar gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), zich niet heeft laten vertegenwoordigen.

De achtergrond van de zaak betreft de wijziging van de wetgeving per 1 januari 2002, waarbij het Uwv de verantwoordelijkheden overnam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante had eerder een AAW-uitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat er geen periode van 52 weken kon worden aangetoond waarin zij onafgebroken arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts P. Hulleman had gevolgd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat appellante niet aan de vereisten voor de AAW-uitkering voldeed. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe gegevens waren die de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts konden ondermijnen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 27 juli 2005.

Uitspraak

03/3961 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda op 20 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (02/1136 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de feiten en omstandigheden, die in de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven (appellante is daarbij aangeduid als eiseres):
“Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als invallend onderwijskracht. Gedurende de periode van 9 januari 1978 tot
7 januari 1980 heeft zij afwisselend gewerkt en een ambtelijke wachtgelduitkering ontvangen. Zij is in 1983 (lees: 1984) parttime gaan studeren aan de sociale academie, maar in het tweede studiejaar kon zij de studie niet meer combineren met de zorg voor haar gezin, mede door haar lichamelijke gesteldheid.
Op 15 december 1989 heeft eiseres bij de toenmalige Bedrijfsvereniging voor de Overheidsdiensten een AAW-uitkering aangevraagd in verband met arbeidsongeschiktheid die, volgens haar opgave, intrad op 7 juli 1978. Bij besluit van
23 december 1992 heeft deze bedrijfsvereniging zich bevoegd geacht haar AAW-aanspraken te beoordelen over de periode van 7 juli 1978 tot en met 23 augustus 1982. De aanvraag is afgewezen omdat eiseres vanaf 7 juli 1978 niet gedurende
52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Het beroep dat eiseres heeft ingesteld tegen dat besluit is door deze rechtbank bij uitspraak van 3 oktober 1994, onder procedurenummer 93 / 298 AAW /WAO, ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft die uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 8 december 1996, gegeven onder procedurenummer 94 / 2748 AAW WAO.
Nadat eiseres met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Wet Werkeloosheidsvoorziening is toegekend over onder meer de periode van 24 augustus 1978 tot en met 24 augustus 1982 heeft de Bedrijfsvereniging voor de Overheidsdiensten zich alsnog op het standpunt gesteld dat niet zij, maar de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (Detam) bevoegd is de AAW-aanspraken over de periode van 7 juli 1978 tot 24 augustus 1978 en de periode vanaf 23 september 1982 te beoordelen.
Detam heeft die bevoegdheid beaamd, en bij besluit van 3 april 1997 heeft Detam geweigerd AAW-uitkering aan eiseres toe te kennen, omdat over de periode van 7 juli 1978 tot 24 augustus 1982 geen periode van 52 weken is aan te wijzen gedurende welke eiseres onafgebroken arbeidsongeschikt in de zin van de AAW is geweest. Bij uitspraak van 9 juni 1997 heeft deze rechtbank voornoemd besluit vernietigd, omdat het onbevoegd door Detam was genomen.”
Bij brief van 5 maart 1999 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van het besluit, dat zij terzake van arbeidsongeschiktheid die zou zijn ingetreden in de periode van 7 juli 1978 tot 24 augustus 1978 en vanaf 23 september 1982 geen recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering , omdat zij niet gedurende 52 weken voor tenminste 25% onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat zij sinds 23 september 1982 wel onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Bij besluit van 14 mei 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan het op 30 juli 2001 door de bezwaarverzekeringsarts P. Hulleman opgestelde rapport.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De bevindingen van voornoemde bezwaarverzekeringsarts zijn in de aangevallen uitspraak uitvoerig weergegeven en de Raad volstaat ermee hiernaar te verwijzen. Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts, in aanmerking genomen dat daarbij ook informatie van de behandelend sector is meegewogen, voldoende zorgvuldig geweest.
Appellante heeft ook in hoger beroep geen gegevens aangedragen die twijfel doen rijzen aan de conclusie van deze verzekeringsarts, dat uit de voorhanden gegevens niet valt op te maken dat appellante op en na 23 september 1982 gedurende 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest.
Voornoemde verzekeringsarts heeft in de bezwaarfase ook reeds kennis genomen van de in hoger beroep nogmaals overgelegde gegevens van de huisarts omtrent de aan appellante in oktober 1982 voorgeschreven medicatie. In een commentaar van 12 oktober 2001 is gemotiveerd uiteengezet dat het hier niet gaat om nieuwe informatie, die aanleiding geeft voor een ander standpunt.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.