ECLI:NL:CRVB:2005:AU0465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3242 ZW + 03/3243 WAO + 03/3584 ZW + 03/3590 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dubbel hoger beroep inzake weigering WAO-uitkering en ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een dubbel hoger beroep van betrokkene tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de weigering van een WAO-uitkering en ziekengeld. Betrokkene, die zich ziek had gemeld na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst, had eerder een WW-uitkering ontvangen. Het Uwv had zijn aanvraag voor een WAO-uitkering afgewezen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Betrokkene had hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Amsterdam had het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het beroep tegen de weigering van ziekengeld ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. Betrokkene werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.C.R. Molenaar, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Horst. De Raad heeft de medische grondslag van de besluiten van het Uwv beoordeeld, waarbij verschillende rapporten van verzekeringsartsen zijn betrokken. De Raad concludeert dat de eerdere afwijzing van de WAO-uitkering terecht was, omdat betrokkene niet als arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt. Ook de weigering van ziekengeld werd bevestigd, omdat betrokkene op de relevante data in staat werd geacht om zijn arbeid te verrichten.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen het besluit van 20 februari 2002 gegrond verklaarde, en verklaart dit beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen.

Uitspraak

03/3242 ZW + 03/3243 WAO + 03/3584 ZW + 03/3590 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, verder te noemen: betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, verder te noemen: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Namens betrokkene heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 17 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nrs. AWB 02/203 WAO en AWB 02/3754 ZW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het bestuursorgaan heeft eveneens op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het bestuursorgaan heeft bij brief van 8 oktober 2003 een aanvullend beroepschrift (met bijlage) ingediend, waarin gereageerd is op het verweerschrift van betrokkene.
Desgevraagd heeft mr. Molenaar, voornoemd, gereageerd op het aanvullend beroepschrift van het bestuursorgaan en het daarbij gevoegde rapport van 30 september 2003 van de arbeidsdeskundige M.A. Oudenaller.
Het bestuursorgaan heeft bij brieven (met bijlage) van 10 februari, 14 maart en 4 april 2005 antwoord gegeven op enkele vragen van de Raad.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2005, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar, voornoemd, en waar namens het bestuursorgaan is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest in een confectiebedrijf. Na het einde van zijn contract per 24 december 1999 is hem uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend en vanuit die situatie heeft hij zich op 10 januari 2000 ziekgemeld met diverse klachten, waaronder hoofdpijn, hoge bloeddruk en nierklachten.
Het bestuursorgaan heeft bij besluit van 1 februari 2001 de aanvraag van betrokkene om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken op 7 januari 2001 minder dan 15% bedraagt. Het bezwaar van betrokkene tegen deze beslissing heeft het bestuursorgaan bij besluit van 20 februari 2002 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Betrokkene, wiens recht op WW-uitkering per 7 januari 2001 weer was herleefd, heeft zich op 22 februari 2001 wederom ziekgemeld. Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het bestuursorgaan geweigerd betrokkene op en na 15 februari 2002 ziekengeld toe te kennen, onder de overweging dat betrokkene op en na genoemde datum niet meer ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Het bestuursorgaan heeft het bezwaar van betrokkene tegen de beslissing van 14 februari 2002 bij besluit van 5 juli 2002 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, onder vernietiging van dat besluit en het uitspreken van diverse nevendicta. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft tegen de aangevallen uitspraak beroep ingesteld omdat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit 1, en met de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen bestreden besluit 2. Het bestuursorgaan heeft tegen de aangevallen uitspraak beroep ingesteld, voorzover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is verklaard. Betrokkene heeft verder naar voren gebracht het niet eens te zijn met de vaststelling van het maatmaninkomen.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van bestreden besluit 1.
In geschil is allereerst de medische grondslag van dit besluit. Betrokkene heeft zich daarbij met name beroepen op de rapportage van verzekeringsarts G. Ensing, die betrokkene naar aanleiding van zijn ziekmelding per 22 februari 2001 op
22 maart 2001 heeft onderzocht. Blijkens het rapport van Ensing van diezelfde datum heeft zij tijdens dat onderzoek drie maal de bloeddruk van betrokkene gemeten en is zij, op basis van de door haar gemeten bloeddrukwaarden en de mededeling van de assistente van de huisarts van betrokkene dat hij daar nooit van die hoge bloeddrukken heeft, maar wel wisselend hoge bloeddrukken, tot de conclusie gekomen dat bij betrokkene kennelijk sprake is van blijvend aanmerkelijk wisselende mogelijkheden (de uitzonderingspositie III van de standaard “Geen duurzaam benutbare mogelijkheden”).
De Raad stelt vast dat het standpunt van Ensing door geen van de andere (bezwaar)-verzekeringsartsen die betrokkene hebben gezien wordt gedeeld. Voorafgaand aan het primaire besluit van 1 februari 2001 is appellant onderzocht door de arts H.J. van Dijk, die in zijn rapport van 13 november 2000 heeft aangegeven dat betrokkene beperkingen ondervindt op locomotoor gebied tengevolge van pijnklachten en krachtsverlies van het linkerbeen en beperkingen met betrekking tot stresshantering als gevolg van verhoogde bloeddruk en spanningshoofdpijn. De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft in het kader van de bezwaarprocedure tegen bestreden besluit 1 het dossier bestudeerd, informatie van de behandelend internist ingewonnen en betrokkene gezien op de hoorzitting. Hij kan zich verenigen met de door Van Dijk vastgestelde belastbaarheid en is van mening dat de situatie niet dusdanig ernstig is dat sprake zou zijn van geen benutbare mogelijkheden. Vervolgens is betrokkene op 12 februari 2002 gezien door de verzekeringsarts
J.D. van de Nieuwegiessen, die in zijn rapport van diezelfde datum gemotiveerd heeft uiteengezet dat bij de beoordeling van de bloeddruk de bevindingen van de curatieve sector leidend zijn en dat de meting van een hoge bloeddruk tijdens een spreekuur van een verzekeringsarts niet als bewijs mag dienen dat de bloeddruk ontregeld is. Blijkens de informatie van de behandelend internist dr. J.K.M. Eeftinck Schattenkerk van 30 maart 2001 is er sprake van een matig ingestelde hypertensie. Met dit gegeven is voldoende rekening gehouden bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon. Ook met de overige klachten is naar het oordeel van de Raad in voldoende mate rekening gehouden.
De overige in geding gebrachte medische gegevens hebben geen ander licht op deze conclusie geworpen. De rechtbank heeft terecht de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre niet.
De rechtbank heeft voorts het standpunt ingenomen dat de markering op punt 28B (dwingend werktempo) bij de functie inpakker handmatig niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Aan dit standpunt heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat met het vervallen van de functie inpakker handmatig de gehele fb-code 9717 komt te vervallen, omdat binnen die fb-code nog maar één functie met zes arbeidsplaatsen zou overblijven. De rechtbank heeft voorts overwogen dat met toevoeging van de reserve-functie het mediaanloon en het verlies aan verdiencapaciteit wijzigen, met als gevolg dat een wel relevante mate van arbeidsongeschiktheid bestaat.
Het bestuursorgaan heeft gemotiveerd deze conclusie van de rechtbank bestreden en de Raad kan zich, gelet op de volgende overwegingen, volledig vinden in het standpunt van het bestuursorgaan.
Uit het rapport van arbeidskundige J. Kuilman van 8 januari 2001 kan worden opgemaakt dat de schatting aanvankelijk is gebaseerd op een viertal functies in drie fb-codes, te weten fb-code 9717 met de functie inpakker koekjes (2084-0042-002) met 6 arbeidsplaatsen en met de functie inpakker handmatig (2084-0028-001), eveneens met 6 arbeidsplaatsen; fb-code 6231 met de functie verspener met 16 arbeidsplaatsen en fb-code 7964 met de functie naaister/stikster meubelkleding met 12 arbeidsplaatsen. In de bezwaarfase is de functie inpakker koekjes (2084-0042-002) met 6 arbeidsplaatsen en een salaris van fl. 23,04 vervangen door de functie inpakker koekjes (2084-0042-001) met 10 arbeidsplaatsen en een salaris van fl. 21,88, omdat eerstgenoemde functie niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd vanwege het werken in ploegendienst en de betaling van een toeslag voor afwijkende arbeidstijden. Laatstgenoemde functie is de volledig vergelijkbare functie, die alleen in dagdienst en tegen een lager uurloon wordt verricht. Deze wijziging heeft geen invloed op het mediaanloon en de gehanteerde reductiefactor en derhalve ook niet op de mate van arbeidsongeschiktheid.
In beroep heeft het bestuursorgaan een zogeheten actualiteits-check van 6 februari 2003 ingezonden. Blijkens dit rapport is het de betreffende arbeidsdeskundige, en in navolging daarvan ook de rechtbank, ontgaan dat er sprake is geweest van een functiewisseling in de bezwaarfase. De in dit rapport genoemde functie inpakker koekjes is namelijk de vervangen functie met nummer 2084-0042-002 en zes arbeidsplaatsen. Uitgaande van de juiste gegevens berust, ook bij het vervallen van de functie inpakker handmatig, de schatting op een voldoende basis, namelijk op drie functies met respectievelijk 10, 16 en
12 arbeidsplaatsen.
Het hoger beroep van het bestuursorgaan slaagt.
Naar aanleiding van de grief van betrokkene met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen overweegt de Raad het volgende. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige Oudenaller een nieuwe berekening gemaakt van het maatmaninkomen. Deze berekening is voorgelegd aan de gemachtigde van betrokkene. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om aan de hernieuwde vaststelling van het maatmaninkomen te twijfelen. De door de arbeidsdeskundige gebruikte gegevens zijn in het dossier terug te vinden en mr. Molenaar heeft geen steekhoudende argumenten tegen deze vaststelling aangevoerd. Het maatmaninkomen is thans wel lager vastgesteld, maar een bestuursorgaan mag in beginsel gemaakte fouten herstellen, mits daarbij niet met terugwerkende kracht ten nadele van betrokkene wordt terugkomen op een eerder besluit. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het bestreden besluit behelst een weigering van een WAO-uitkering en de wijziging van het maatmaninkomen brengt in dat besluit geen verandering.
Nu ook deze grief van betrokkene geen doel treft, zal de Raad, mede gelet op de hiervoor weergegeven conclusies de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist op het beroep tegen bestreden besluit 1, vernietigen en het beroep tegen bestreden besluit 1 alsnog ongegrond verklaren.
Ten aanzien van bestreden besluit 2.
Naar het oordeel van de Raad is niet aangetoond dat de medische situatie van betrokkene per 15 februari 2002 wezenlijk verschilde van de situatie per 7 januari 2001. Uit deze vaststelling kan vervolgens worden geconcludeerd dat betrokkene op en na 15 februari 2002 in staat moet worden geacht tot het verrichten van zijn arbeid, die in dit geval wordt gevormd door de functies die aan de schatting per 7 januari 2001 ten grondslag hebben gelegen.
Deze overweging brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op bestreden besluit 2 kan worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 februari 2002 gegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 februari 2002 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.