ECLI:NL:CRVB:2005:AU0250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/636 WW + 04/2814 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarbij een korting van 20% op haar WW-uitkering werd opgelegd voor een periode van 16 weken. De korting was het gevolg van onvoldoende sollicitatieactiviteiten van appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 juni 2005 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Appellante had eerder een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen en had na beëindiging daarvan een WW-uitkering aangevraagd. De korting op de uitkering was opgelegd omdat gedaagde van mening was dat appellante niet voldoende had gesolliciteerd in de periode van 15 april 2002 tot en met 12 mei 2002. Appellante had in deze periode aangegeven niet te hebben gesolliciteerd, omdat zij twijfelde over haar recht op een WW-uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aan de sollicitatieverplichting voldeed, zoals vastgelegd in artikel 24 van de Werkloosheidswet. Gedaagde had van de door appellante opgegeven sollicitaties slechts één activiteit kunnen verifiëren. De Raad oordeelde dat gedaagde terecht de maatregel had opgelegd en dat er geen omstandigheden waren die de nalatigheid van appellante minder verwijtbaar maakten.

De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 966,--, en heeft bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van appellante dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkzoekenden om actief te solliciteren en de consequenties van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

04/636 WW + 04/2814 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 9 januari 2004, nr. WW 03/378, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft gedaagde zijn beslissing op bezwaar van 7 januari 2003 gewijzigd.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft de Raad partijen bericht dat hij heeft besloten om bij de behandeling van het geding, geregistreerd onder nummer 04/636 WW, tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 22 april 2004.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 mei 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante ontving tot 3 april 2002 een uitkering ingevolge de Ziektewet. Na beëindiging daarvan heeft zij een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 4 juli 2002 heeft gedaagde appellante een WW-uitkering toegekend met ingang van 3 april 2002.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft gedaagde appellante een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op haar uitkering van 20% gedurende 16 weken met ingang van 15 april 2002, omdat in zijn visie uit het werkbriefje over de periode van 15 april 2002 tot en met 12 mei 2002 was gebleken dat appellante onvoldoende solliciteerde.
Bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2003 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd.
Bij nader besluit van 22 april 2004 heeft gedaagde zijn beslissing op bezwaar in zoverre gewijzigd, dat de ingangsdatum van de maatregel nader is bepaald op 13 mei 2002.
Aangezien gedaagde met het nadere besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het nadere besluit (hierna: het bestreden besluit). Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling door de Raad van de uitspraak van de rechtbank, die immers betrekking heeft op het gewijzigde besluit van 7 januari 2003.
Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de WW is de verplichting opgenomen dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken acht hij het niet in strijd met een juiste uitleg van genoemd artikellid, dat gedaagde van een werkloze werknemer verlangt dat hij in beginsel tenminste één concrete sollicitatie per week verricht.
In geschil is of appellante aan deze norm heeft voldaan.
Op het werkbriefje betreffende de periode van 15 april 20002 tot en met 12 mei 2002 heeft appellante aangegeven dat zij niet heeft gesolliciteerd omdat onduidelijk was of zij in aanmerking zou komen voor een WW-uitkering.
Naar aanleiding van de in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting heeft appellante een lijst overgelegd van sollicitaties in voornoemde periode, volgens welke zij iedere week een sollicitatie-activiteit heeft verricht, waarvan tweemaal door middel van een gesprek. Gedaagde heeft deze opgave van appellante geverifieerd. Daarbij is slechts van één sollicitatie-activiteit bevestiging gekregen.
Gelet hierop heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellante de op haar rustende sollicitatieverplichting niet is nagekomen. Van omstandigheden die de nalatigheid van appellante verminderd verwijtbaar maken is de Raad niet gebleken. Gezien artikel 27, derde lid, van de WW en het ter uitvoering hiervan vastgestelde Maatregelenbesluit Tica heeft gedaagde dan ook terecht een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van 20% over een periode van 16 weken, waarbij hij in overeenstemming met zijn beleid de ingangsdatum heeft bepaald op 13 mei 2002.
Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep hiertegen ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken, welke worden begroot op € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg, zijnde in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 22 april 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- (€ 29,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. B.I. Klaassens als leden, in tegenwoordigheid van S. l' Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) S. l’Ami