[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.R. Goppel, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2003, reg.nr. 03/397 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Goppel, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontving vanaf 17 maart 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de resultaten van het zogenaamde “Project belastingsignalen” heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in de periode van 19 juli 1999 tot 12 augustus 1999 werkzaamheden heeft verricht voor [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam werkgever]), waarvan hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Bij besluit van 15 maart 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 19 juli 1999 tot 12 augustus 1999 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 953,53 van hem teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 28 mei 2002 aan appellant een boete opgelegd van € 110,--. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van de werkzaamheden en de daaruit verworven inkomsten, als gevolg waarvan in deze periode een te hoog bedrag tot bijstand is verleend.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 15 maart 2002 en 28 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 december 2002 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet voldoende aannemelijk gemaakt dat er misbruik is gemaakt van zijn persoonsgegevens en dat hij niet degene was die de werkzaamheden heeft verricht.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij in de hier in geding zijnde periode niet heeft gewerkt en dat er misbruik is gemaakt van zijn persoonsgegevens. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant diverse verklaringen, alsmede bankafschriften overgelegd. Voorts heeft appellant ter zitting verklaard dat hij heeft getracht aangifte te doen bij de politie van misbruik van zijn sofi-nummer, maar dat dit slechts mogelijk was indien hij zou beschikken over een negatieve beslissing van de belastingdienst.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft vastgehouden aan de door de belastingdienst verstrekte gegevens, ondanks de gegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen de definitieve belastingaanslag over het jaar 1999 en de door appellant in bezwaar verstrekte gegevens.
Naar het oordeel van de Raad bieden de thans beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat appellant in de periode van 19 juli 1999 tot 12 augustus 1999 voltijds werkzaam is geweest voor [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Appellant heeft met de door hem in bezwaar, beroep en in hoger beroep verstrekte gegevens, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam aannemelijk gemaakt dat hij niet de persoon is geweest die in de in geding zijnde periode de door gedaagde veronderstelde werkzaamheden heeft verricht. De Raad doelt in het bijzonder op de door appellant overgelegde verklaringen van Vluchtelingenwerk Amsterdam en de dierenarts [H.], alsmede op de overgelegde bankafschriften. Uit deze gegevens blijkt dat appellant ten tijde in geding regelmatig afspraken had bij Vluchtelingenwerk Amsterdam, op dinsdag- en vrijdagochtend stage heeft gelopen bij de dierenarts en - tijdens werktijden - met zijn bankpas in Amsterdam financiële transacties heeft verricht.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 december 2002 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb de besluiten van 15 maart 2002 en 28 mei 2002 te herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op
€ 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 11,40 voor reiskosten van appellant in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 december 2002;
Herroept de besluiten van 15 maart 2002 en 28 mei 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.299,40, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.