03/6435 NABW + 05/3013 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. F.C. Werts, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 november 2003, reg.nr. 02/4662 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een nader besluit van 18 mei 2005 aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Werts, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen. Tevens is daar verschenen de door appellant meegebrachte getuige [naam getuige ], wonende te [plaatsnaam].
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote, [A.] (hierna: [A.]), ontvingen vanaf 14 september 1995 een bijstandsuitkering naar de norm voor een gezin. Deze uitkering is vanaf 1 oktober 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van gegevens van de Belastingdienst, waaruit bleek dat [A.] op haar naam een bankrekening met nummer 96.79.40.176 had staan waarvan de rente over 1999 f 406,-- en over 2000 f 807,-- bedroeg, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [A.] verstrekte bijstandsuitkering. In dat kader zijn onder meer appellant en [A.] verhoord en is appellant verzocht om afschriften van die rekening te verstrekken.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1999 tot en met 24 april 2001 ingetrokken op de grond dat dit recht over deze periode niet kan worden vastgesteld wegens onduidelijkheid over het vermogen van appellant. Tevens zijn de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 24 april 2001 ten bedrage van f 67.572,53 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft gedaagde aan appellant onder verwijzing naar onder meer artikel 14a van de Abw en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten een boete van f 4.650,-- opgelegd.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 18 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met zijn verweerschrift van 18 mei 2005 heeft gedaagde aan de Raad toegezonden een door gedaagde op diezelfde datum genomen besluit tot wijziging van het besluit van 18 oktober 2002. Daarbij is, onder verwijzing naar onder meer artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2004 (LJN AP6288), met toepassing van de door de raad van de gemeente ’s-Gravenhage ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) vastgestelde Maatregelenverordening WWB de boete verlaagd tot € 315,55.
De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van
18 mei 2005 geheel in de plaats is getreden van hetgeen in het eerdere besluit van 18 oktober 2002 over de boete is besloten, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarin is beslist over de boete. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De intrekking en de terugvordering
Vast staat dat de bankrekening met nummer 96.79.40.176 op naam van appellant en van [A.] is gesteld. In zijn jurisprudentie heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat indien een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de veronderstelling gerechtvaardigd is dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat hij tot augustus 1995 in Spanje in detentie verbleef en dat [A.] tijdens zijn afwezigheid ten behoeve van haar in Nederland illegaal verblijvende broer de bankrekening in kwestie heeft geopend, zodat deze broer diens inkomsten, die hij verkreeg met het verrichten van illegale arbeid, hierop kon storten. Bij zijn terugkeer naar Marokko in juli 2001 heeft die broer volgens appellant door tussenkomst van [A.] al zijn spaargeld contant opgenomen en meegenomen naar Marokko.
Appellant heeft met het vorenstaande naar het oordeel van de Raad niet genoegzaam aangetoond dat de op de bankrekening aanwezige tegoeden ten tijde in geding niet tot zijn vermogen gerekend kunnen worden. De door appellant overgelegde verklaring van de broer van [A.] van 22 december 2003 acht de Raad daartoe onvoldoende nu deze verklaring niet met objectieve gegevens is onderbouwd. Aan de tijdens de zitting afgeleg-de verklaring van de getuige [naam getuige ] kan evenmin het te leveren bewijs worden ontleend aangezien [broer] blijkens zijn verklaring enkel heeft gehoord dat de broer van [A.] arbeid zou verrichten en geld zou sparen bij zijn zuster. Hij heeft niet zelf gezien dat die broer geldbedragen op de betreffende bankrekening heeft gestort, terwijl hem evenmin de hoogte van die bedragen bekend was. Anders dan appellant, acht de Raad het voorts niet geloofwaardig dat appellant niet op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van de bankrekening. Nog daargelaten dat de bankrekening mede op zijn naam is gesteld, overweegt de Raad hiertoe dat appellant blijkens de door [A.] tegenover de afdeling Bijzonder Onderzoek afgelegde verklaring degene is die thuis de administratie verzorgt en alle post ontvangt omdat [A.] analfabeet is.
Het voorgaande betekent dat de op bankrekeningnummer 96.79.40.176 aanwezige tegoeden tot het vermogen van appellant gerekend dienen te worden en dat appellant gedurende de periode in geding over deze tegoeden (redelijkerwijs) heeft kunnen beschikken. Appellant heeft van deze bankrekening noch van de daarop aanwezige tegoeden mededeling aan gedaagde gedaan. Aangezien het hier gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening en de voortzetting van de bijstand is appellant, door hier geen opgave van te doen, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen.
Nu appellant voorts geen afschriften van deze bankrekening heeft verstrekt kan niet worden vastgesteld wat de hoogte van het vermogen van appellant over de periode van 1 januari 1999 tot en met 24 april 2001 is geweest, zodat niet duidelijk is of appellant gedurende deze periode in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft verkeerd. Het standpunt van appellant, dat het vermogen over 1999, gelet op de over dat jaar ontvangen rente, lager moet zijn geweest dan het bedrag aan vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw, brengt de Raad niet tot een ander oordeel nu niet duidelijk is welke transacties in 1999 op die bankrekening hebben plaatsgevonden en wat het saldo in de loop van dat jaar is geweest. Het enkele feit dat de rente over 1999 bekend is acht de Raad in dat verband volstrekt ontoereikend.
Het vorenstaande leidt ertoe dat gedaagde het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 24 april 2001 terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft ingetrokken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Hiermee is gegeven dat over de periode van 1 januari 1999 tot en met 24 april 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was om de kosten van bijstand over voormelde periode van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2002 met betrekking tot de intrekking en de terugvordering ongegrond is verklaard, dient derhalve te worden bevestigd.
Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de intrekking en de terugvordering is overwogen staat vast dat appellant de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen nu appellant geen mededeling heeft gedaan van de bankrekening met nummer 96.79.40.176 en geen afschriften daarvan heeft verstrekt. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellant in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 2.110,08 (zijnde het equivalent in euro’s van f 4.650,--), te weten in verlaging van bijstand met een bedrag van € 315,55. Gedaagde heeft in zijn nadere besluit van 18 mei 2005 onder verwijzing naar onder meer artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR en met toepassing van de Maatregelen- verordening WWB de boete verlaagd tot € 315,55.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant tegen het besluit van 18 mei 2005 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2002 met betrekking tot de boete ongegrond is verklaard;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2002 met betrekking tot de intrekking en de terugvordering ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 mei 2005 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.