03/5613 NABW + 03/5616 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van het aangaan van een gemeenschappelijke regeling treedt in dit geding het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen.
Namens appellanten heeft mr. C.P.M.B. van den Born, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 september 2003, reg.nr. 02/1299 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. Van den Born, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijssen, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 20 augustus 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van bij gedaagde ingekomen informatie dat appellant werkzaam zou zijn in een winkel te Maastricht, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 juni 2000, heeft de sociale recherche onder meer een administratief onderzoek ingesteld, observaties verricht en zijn appellanten en getuigen gehoord.
Gelet op de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 23 februari 2001 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 20 augustus 1996 tot 1 juni 1998 herzien op de grond dat appellante over die periode inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden heeft ontvangen zonder daarvan opgave te doen aan gedaagde. Tevens heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 1998 tot 1 mei 2000 ingetrokken op de grond dat appellant in die periode gemiddeld meer dan 40 uur per week werkzaam is geweest en voor deze werkzaamheden redelijkerwijs geacht kon worden ten minste het minimumloon te verwerven. Gedaagde heeft besloten de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 augustus 1996 tot 1 mei 2000 tot een bedrag van f 70.777,30 van appellanten terug te vorderen.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 23 februari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In hoger beroep wordt, zoals tijdens de behandeling ter zitting is bevestigd, niet langer de herziening van het recht op bijstand van appellanten over de periode van 20 augustus 1996 tot 1 juni 1998, alsmede de terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand betwist. De Raad zal zich daarom beperken tot de vraag of het beroep terecht ongegrond is verklaard voorzover dat ziet op de intrekking en terugvordering over de periode van 1 juni 1998 tot 1 mei 2000.
Het door gedaagde gehandhaafde besluit tot intrekking van het recht op bijstand over laatstgenoemde periode berust op de stelling dat appellant met zijn werkzaamheden redelijkerwijs geacht kon worden ten minste het minimumloon te verwerven. Dit veronderstelt in ieder geval het bestaan van een dienstbetrekking met een werkgever tegenover wie appellant een aanspraak op het minimumloon geldend had kunnen maken.
Op grond van de onderzoeksbevindingen en het verhandelde ter zitting is voor de Raad komen vast te staan dat appellant in de gehele nog in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht bij de “[naam bedrijf]” te [vestigingsplaats]. Deze werkzaamheden heeft hij grotendeels verzwegen voor gedaagde. Op de rechtmatigheidsformulieren over de maanden november 1998 en december 1998 gaf hij aan sedert 1 november 1998 vrijwilligerswerk of andere onbetaalde arbeid bij de “[naam bedrijf]” te hebben verricht, maar daar niet in dienstbetrekking of als zelfstandige te hebben gewerkt. De Raad stelt voorts vast dat appellant aanvankelijk zelf als eigenaar van de winkel geregistreerd stond bij de Kamer van Koophandel, maar deze registratie heeft gewijzigd nadat een aanvraag om bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal op grond van het Bijstandbesluit zelfstandigen was afgewezen. Vervolgens stond gedurende de periode van 1 april 1998 tot 29 november 1999 de broer van appellant, [naam broer], als eigenaar van de winkel ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Deze broer woonde en werkte in [plaatsnaam] als leraar in het onderwijs voor moeilijk opvoedbare kinderen. Vanaf 29 november 1999 staat [H.] (hierna: [H.]) als eigenaar geregistreerd.
Uit de afgelegde verklaringen is de Raad gebleken dat appellant gedurende de periode van 1 juni 1998 tot 29 november 1999 de winkel feitelijk exploiteerde en dat de broer van appellant niet bij de exploitatie was betrokken. Dit betekende dat appellant dagelijks in de winkel aanwezig was, de in- en verkoop verzorgde, de rekeningen betaalde en zorg droeg voor de opening en afsluiting van de winkel. Niet kan worden vastgesteld dat appellant in deze periode in dienstbetrekking werkzaam was, zodat er onvoldoende basis is om aan te nemen dat appellant redelijkerwijs geacht kon worden het wettelijk minimumloon te verwerven.
De Raad stelt voorts vast dat [H.] vanaf 29 november 1999 de “[naam bedrijf]” exploiteerde en dat appellant - ook na de overname door [H.] - in de winkel werkzaamheden verrichtte. Op grond van de thans beschikbare gegevens is voor de Raad echter niet aannemelijk geworden dat appellant daar in de periode van 29 november 1999 tot 1 mei 2000 jegens [H.] het wettelijk minimumloon had kunnen bedingen. In welke omvang appellant na de overname van de winkel daar feitelijk nog heeft gewerkt, is namelijk niet meer vast te stellen.
Uit het vorenstaande volgt dan ook dat er - zowel voor de periode van 1 juni 1998 tot 29 november 1999 als voor de periode van 29 november 1999 tot 1 mei 2000 - onvol-doende basis is om aan te nemen dat appellant redelijkerwijs geacht kon worden het wettelijk minimumloon te verwerven.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 juli 2002 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voorzover daarbij de intrekking van het recht op bijstand is gehandhaafd over de periode van 1 juni 1998 tot 1 mei 2000.
De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit te vernietigen deel van het besluit van 9 juli 2002 in stand te laten.
Naar het oordeel van de Raad is er, gelet op de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, voldoende grondslag voor de conclusie dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg van deze schending kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellanten ten tijde hier van belang, verkeerden in de omstandigheden bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot 1 mei 2000 is derhalve terecht ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of ten dele van intrekking zou kunnen worden afgezien is de Raad niet gebleken.
Met het voorstaande is tevens gegeven dat met betrekking tot de periode van 1 juni 1998 tot 1 mei 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellanten af te zien.
Gelet op het vorenstaande moet het besluit tot terugvordering van kosten van bijstand over de nog in geding zijnde periode in stand worden gelaten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 juli 2002 voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot 1 mei 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland;
Bepaalt dat de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.