E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. P.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 27 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1380 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Appellant heeft op 11 mei 2005 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juni 2005, waar appellant - zoals aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene is werkzaam geweest als keukenhulp voor gemiddeld 32 uur per week en heeft zich per 28 januari 2000, op welk moment hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens buikklachten.
Op 5 december 2000 is appellant onderzocht door verzekeringsarts P. van Zalinge. In het door Van Zalinge op dezelfde dag uitgebrachte rapport is als diagnose vermeld colitis ulcerosa. Hierbij is aangegeven dat appellant beperkingen heeft in energetisch opzicht en dat voor hem plaatsgebonden werk niet mogelijk is, omdat hij regelmatig van het toilet gebruik moet kunnen maken. Ook heeft Van Zalinge een beperking aangenomen met betrekking tot werken onder tijdsdruk. De desbetref- fende beperkingen zijn vastgelegd in een belastbaarheidspatroon d.d. 5 december 2000. De arbeidsdeskundige A. Huygen heeft vervolgens aan de hand van dit belastbaarheidspatroon functies geselecteerd, te weten de functies van wikkelaar, stikster, samensteller, gordijnennaaister en confectienaaister, en heeft op 14 december 2000 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, gezien de mediane loonwaarde van de drie hoogst- belonende functies, op minder dan 15% moet worden gesteld. Bij besluit van 2 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd om aan appellant met ingang van 26 februari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek appellant gehoord en kennis genomen van informatie van de huisarts, de behandelend gastro-enteroloog en de behandelend neuroloog. In het door Koek op 7 mei 2001 uitgebrachte rapport is vermeld dat in verband met de buikklachten voldoende beperkingen zijn aangenomen en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn. Hierbij is vermeld dat de desbetreffende functies niet zwaar van aard zijn, voornamelijk zittend worden uitgevoerd en dat tijdens de uitoefening ervan de werkplek kan worden verlaten zonder dat dit een verstoring van het werkproces oplevert. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere op 8 mei 2001 een rapport uitgebracht. Hierin is aangegeven dat een aantal functies ongeschikt is vanwege het in de functies voorkomende werken onder tijdsdruk dan wel vanwege de gestelde ervaringseis. Volgens Meere zijn wel geschikt de functies van stikker meubelbekleding, assemblagemedewerker/samensteller en monteur en blijft de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van deze functies minder dan 15%. Bij besluit van 1 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat niet is gebleken dat gedaagde de medische beperkingen van appellant onjuist heeft ingeschat en dat door gedaagde voldoende is gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies geschikt zijn.
In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat door de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende is ingegaan op de psychische klachten van appellant. In dit verband heeft appellant een brief ingezonden van zijn behandelend zenuwarts
H. Loen d.d. 9 mei 2005. Voorts heeft appellant onder meer aangevoerd dat de functie van stikker meubelbekleding ongeschikt is vanwege de vereiste mate van zitten en dat de functie van assemblagemedewerker-samensteller ongeschikt is vanwege de in deze functie voorkomende tijdsdruk. Daarnaast zijn de geselecteerde functies volgens appellant ongeschikt vanwege zijn frequente toiletbezoek, aangezien het hieruit voortvloeiende tijdsverlies leidt tot extra werkdruk.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht is geweigerd om een WAO-uitkering toe te kennen. Hierbij heeft gedaagde een aanvullend rapport ingebracht van de bezwaarverzekeringsarts Koek d.d. 10 november 2003 en een aanvullend rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Meere d.d. 11 november 2003. In het laatstgenoemde rapport is onder meer vermeld dat appellant volgens de gegevens van de bezwaarverzekeringsarts ongeveer drie á vier keer per werkdag het toilet bezoekt, hetgeen niet extreem hoog is, en dat dit toiletbezoek niet meebrengt dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn.
De Raad overweegt als volgt.
De medische grondslag van het bestreden besluit berust op eigen onderzoek door de verzekeringsarts Van Zalinge en onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts Koek, waarbij onder meer diverse informatie uit de behandelend sector is betrokken. De Raad acht het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig. Het is de Raad niet gebleken dat met de op basis van dit onderzoek vastgestelde beperkingen de belastbaarheid van appellant is overschat. De in hoger beroep overgelegde brief van de behandelend psychiater H. Loen d.d. 9 mei 2005 heeft de Raad geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Uit deze brief blijkt naar het oordeel van de Raad onvoldoende dat appellant op de datum in geding - 26 februari 2001 - in verdergaande mate psychische beperkingen ondervond dan zoals door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen.
Voorts acht de Raad de door gedaagde gegeven toelichting op de geschiktheid van de uiteindelijk aan appellant voorgehouden functies - zoals die onder meer is gegeven in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Koek d.dis 7 mei 2001 en 10 november 2003 alsmede de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige Meere d.dis 8 mei 2001 en
11 november 2003 - voldoende. Op basis van de aan de geselecteerde functies te ontlenen verdiencapaciteit is de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15%. Gedaagde heeft derhalve terecht geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.